Leviticus 11:3

Inleiding

Dit hoofdstuk geeft de voedselvoorschriften voor alle Israëlieten, niet alleen voor de priesters. Priesters hebben te maken met een dienst in het heiligdom. De Israëliet is het gewone lid van Gods volk in het dagelijks leven. In de Lv 11:44-45 wordt de reden van deze voedselvoorschriften gegeven: de heiligheid van de HEERE. In Deuteronomium 14, waar we dezelfde voedselvoorschriften vinden, spreekt Mozes de Israëlieten aan als “kinderen [beter: zonen] van de HEERE” (Dt 14:1). Onze positie als zonen voor God bepaalt de normen voor ons voedsel.

Eten is het tot ons nemen van iets, het ons iets eigen maken, iets dat we innerlijk verwerken, waardoor het een deel wordt van onszelf. Er wordt tegen ons gezegd dat we niet moeten eten van dieren die in de geestelijke toepassing kwaad in handelen en denken voorstellen. Tegelijk worden we aangemoedigd voedsel te gebruiken dat heiligheid en geestelijk leven voorstelt. Voedsel geeft ons energie. In de beelden van de Schrift is dat wat we geestelijk tot ons nemen bepalend voor onze leefwijze. Wat het voedsel voorstelt, wordt zichtbaar in ons gedrag. Als wij ons voeden met Christus, zal Hij in ons zichtbaar worden.

In het christendom is het letterlijke onderscheid tussen reine en onreine dieren weggenomen. God zegt tegen Petrus te slachten en te eten uit een mengsel van reine en onreine dieren (Hd 10:9-16), waardoor volgens de wet alle dieren onrein waren. God verklaart al die dieren rein. Voor de gelovige geldt als toepassing daarvan dat hij “met Christus aan de elementen van de wereld afgestorven” is (Ko 2:20). Daarom mag hij zich niet onderwerpen aan inzettingen, zoals de voedselwetten, die zeggen “raak niet en smaak niet en roer niet aan” (Ko 2:21). Hij kan met de apostel Paulus zeggen: “Ik weet en ben overtuigd in [de] Heer Jezus dat niets op zichzelf onrein is” (Rm 14:14a).

Gespleten hoeven en herkauwen

Van de landdieren wordt niet gezegd dat ze een gruwel zijn, zoals later wel wordt gezegd van het kruipend gedierte (Lv 11:41-43). Het kruipend gedierte is als het ware met de aarde verkleefd. Dat is met de gewone landdieren niet het geval. Wel brengt God een onderscheid aan tussen dieren die wel en die niet door Zijn volk gegeten mogen worden. Hij geeft de positieve kenmerken van de reine dieren: ze moeten herkauwen en geheel gespleten hoeven hebben.

De kenmerken van de reine dieren horen bij elkaar. Ze moeten beide aanwezig zijn. De geestelijke toepassing van herkauwen is dat we overdenken wat we geestelijk tot ons nemen, bijvoorbeeld als we iets lezen, dat we het tijd geven op ons te laten inwerken. Als we de Bijbel lezen of iets over de Bijbel, moeten we dat niet vluchtig doen, ook niet snel en veel, maar rustig en bedachtzaam en daarna het nog eens lezen en erover nadenken, het overwegen.

Diepgaande bijbelstudie is goed, maar niet genoeg. Wat we ons eigen hebben gemaakt door eten en herkauwen, wil God terugzien in een wandel die tot Zijn eer is. Dat zien we in de in tweeën gespleten hoef. De gespleten hoef geeft stabiliteit aan de wandel. Standvastig en onwankelbaar zijn, dat zijn kenmerken die de Heer van de christen verwacht die Hem dient, totdat Hij komt (1Ko 15:58). Het gaat om “[de] kennis van [de] waarheid die naar [de] Godsvrucht is” (Tt 1:1b). Dat is de waarheid die in een Godvruchtige wandel zichtbaar wordt.

Iemand kan zijn als een zwijn. Hij kan het eten naar binnen slobberen, maar wel als christen willen leven. Iemand kan ook zijn als een kameel. Hij kan wel veel naar binnen werken en dat herkauwen, maar er een praktijk op nahouden die daarmee in strijd is. Er bestaat ook niet zoiets als alleen praktisch christendom. Hoe kan er praktijk zijn als er geen onderwijs genoten is, als men de beginselen van Gods Woord niet kent? En als kennis niet brengt tot een daarbij behorende praktijk, is het ook niet goed. Beide zijn nodig.

Copyright information for DutKingComments