Leviticus 13:1

Inleiding

Hoe meer we geleerd hebben wat Leviticus 12 ons wil zeggen, des te meer zullen we bewaard blijven voor wat we in dit hoofdstuk vinden.

Dit hoofdstuk gaat over melaatsheid die uitbreekt of mogelijk is uitgebroken bij een lid van Gods volk. Melaatsheid is een beeld van de uitbrekende zonde, die ook nog eens ieder verontreinigt die ermee in aanraking komt. Melaatsheid is ook door God gebruikt als een straf voor de zonde bij Mirjam, Gehazi en Uzzia (Nm 12:5-10; 2Kn 5:20-27; 2Kr 26:16-21). Het is een ziekte die klein begint en zich langzaam uitbreidt over het hele lichaam, totdat het hele lichaam verziekt is. Het is een ongeneeslijke ziekte die alleen God kan genezen (2Kn 5:7). Het uiterlijk wordt erdoor misvormd, de melaatse krijgt een afstotelijk aanzien.

De melaatse in dit en het volgende hoofdstuk is geen beeld van de zondaar die zonder God in de wereld leeft. Het gaat in deze hoofdstukken over melaatsheid bij een lid van het volk van God. Bij iemand die geschuild heeft achter het bloed van het lam, kan melaatsheid ontstaan. Het is het beeld van de zonde die bij een gelovige uitbreekt. Het is iets wat klein is begonnen, maar steeds groter wordt, tot de zonde in al zijn hevigheid naar buiten komt. Zo iemand moet worden buitengesloten. Het is verootmoedigend dat dit zo’n lang hoofdstuk is. Het bewijst hoezeer wij deze ‘behandeling van het kwaad’ nodig hebben.

Veel verschillende facetten waarin de zonde zich kan openbaren, worden onder onze aandacht gebracht. We moeten daardoor tot zelfonderzoek komen. Als we in de praktijk priester zijn – in principe is iedere gelovige het, maar niet iedere gelovige leeft er ook naar –, zullen we deze dingen allereerst op onszelf moeten toepassen. Daarna moet het ook op anderen worden toegepast. Dat is niet alleen om de zonde te veroordelen, maar ook om de zondaar te helpen, en vooral om de woonplaats van God rein te houden.

Vermoeden van melaatsheid

De HEERE spreekt tot Mozes en Aäron over deze belangrijke zaak: uitbrekende melaatsheid bij een lid van Zijn volk. Deze melaatsheid kan zich op verschillende manieren aandienen. De symptomen ervan verschijnen op de huid. Er kan een zwelling of gezwel verschijnen. In de geestelijke toepassing ziet een zwelling op wat opblaast, op hoogmoed. Een erge vorm van opgeblazenheid is bijvoorbeeld die van de trots van het kennen van Gods Woord (1Ko 8:1).

Er kan ook uitslag of een zweer verschijnen. Een zweer is een etterende wond. We kunnen dat toepassen bijvoorbeeld op onrecht dat ons is aangedaan en dat we nog steeds niet kunnen vergeven. Het ettert maar in ons voort. Als we de persoon of de daad in herinnering krijgen, laait de boosheid in ons op. Het niet kunnen vergeven kan na verloop van tijd een gebrek aan vergevingsgezindheid worden. Er ontstaat dan een wortel van bitterheid die zowel de persoon zelf als anderen verontreinigt (Hb 12:15).

Het derde symptoom dat op melaatsheid kan duiden, is een lichte plek. Dat kunnen we toepassen op bijvoorbeeld een genieten van de zonde (Hb 11:25). Het is de zonde die een bepaalde aantrekkelijkheid bezit, maar ons altijd bedriegt (Hb 3:13).

Wie verdacht wordt van melaatsheid, moet bij de priester worden gebracht. Doorslaggevend is niet wat de eventuele melaatse ervan denkt, maar het oordeel van de priester. Het past niet om bij verdenking van melaatsheid te praten over ‘een kleinigheid waaraan je verder geen aandacht moet schenken’. Iemand die oprecht is, zal willen meewerken aan het onderzoek. De priester is de Heer Jezus. Hij vergist Zich nooit. Het gaat er niet om of iemand zich melaats voelt, maar of hij het is.

Niet elke zonde die een gelovige doet, is melaatsheid. Soms duidt een zonde erop, maar na onderzoek kan blijken dat het niet zo is. Iemand die in drift iets zegt of doet, zondigt. Als dit van korte duur is, is er geen sprake van een toestand van melaatsheid. Als iemand echter in zijn houding blijft volharden, als blijkt dat het kwaad dieper zit dan alleen in een bui, is er wel sprake van melaatsheid. Melaatsheid geeft niet in de eerste plaats aan wat iemand heeft gedaan, maar wat iemand is. De zonde breekt uit naar buiten vanwege de inwonende zonde. Melaatsheid duidt de bron, de oorzaak aan, niet de daad.

Het onderzoek moet door de priester gebeuren, door iemand die gewend is in de tegenwoordigheid van God te verkeren. Hij kent Gods gedachten en weet die ook op de juiste wijze toe te passen, zowel op zichzelf als op anderen. Een priester in de praktijk is een geestelijke broeder of zuster, op wie het eerste vers van Galaten 6 van toepassing is (Gl 6:1).

Het onderzoek is om de (mogelijk) melaatse te helpen. In geval hij niet melaats is, is het een grote zonde hem uit het kamp te verwijderen. Er is geen haast nodig. Als niet direct duidelijk is dat het melaatsheid is, moet iemand die van melaatsheid wordt verdacht, zeven dagen worden opgesloten. Zeven dagen van onderzoek spreekt van een volledige periode.

Het geval waarin iemand een lichte plek heeft, wordt nader besproken. Het bewijs dat het melaatsheid is, wordt geleverd als het haar op die witte plek ook wit geworden is. Het is niet alleen een witte plek, maar wat eruit voortkomt, heeft dezelfde verschijningsvorm. Wit haar is niet afschrikwekkend. De zonde schrikt niet altijd af, hij kan zelfs aantrekkelijk lijken. Toch is er sprake van melaatsheid en moet zo iemand onrein worden verklaard. Het haar is wit geworden als iemand bijvoorbeeld dwars tegen de Schrift in blijft volhouden dat het verzuimen van samenkomsten van de gemeente hem vrij staat is (Hb 10:25).

Voordat er sprake is van wit haar, kan zich eerst een witte plek vertonen. Zo’n witte plek is bijvoorbeeld als we merken dat iemand minder bidt en in de Bijbel leest en minder de samenkomsten bezoekt. Het lijkt aan te geven dat de gemeenschap met de Heer niet meer zo belangrijk is. Priesterlijk onderzoek moet aantonen of dit komt door zonde in het leven of dat er toch andere oorzaken zijn, bijvoorbeeld ziekte, zwakheid, teleurstelling.

Het onderzoek naar de oorzaak gebeurt in alle rust: twee keer zeven dagen. Als er geen duidelijkheid is, moet er worden gewacht, telkens een volkomen periode. Het moet echt vaststaan, eerder komt er geen uitspraak of anders vrijspraak. Er moet gewacht worden tot de Heer de zaak duidelijk maakt. De Heer Jezus wijst op deze rust in het onderzoek als Hij aangeeft hoe er moet worden gehandeld met een broeder die zondigt (Mt 18:15-17).

Copyright information for DutKingComments