Malachi 1:4

Ezau heb Ik gehaat

Het gaat niet om de geschiedenis van twee personen, maar om de geschiedenis van hun nakomelingen, de volken die uit hen zijn gegroeid. In die hele geschiedenis laat God Zijn liefde voor Zijn volk en Zijn haat voor Ezau zien (Ml 1:2b; Ml 1:3a). Ezau heeft het ernaar gemaakt gehaat te worden vanwege zijn hele geschiedenis van opstand tegen God. Daarom wordt dit woord pas hier, in Maleachi, helemaal aan het einde van het Oude Testament, uitgesproken en niet al in Genesis.

In Genesis spreekt God er niet over dat Hij Ezau heeft gehaat. Daar zegt Hij alleen dat de oudere Ezau de jongere Jakob zal dienen. God is soeverein en geeft aan ieder van de broers een bepaalde plaats op aarde. Hij doet dat, nog voordat de broers geboren zijn (Rm 9:11-13; Gn 25:23).

De verkiezing van Jakob heeft niets te maken met een verdienste van zijn kant. Zijn nakomelingen claimen die verkiezing omdat zij immers van Abraham afstammen. Als dat de grond van de verkiezing zou zijn, zou Ezau er ook recht op hebben gehad. Gods verkiezing is soeverein en staat los van het gedrag van de mens, terwijl Zijn verwerping het gevolg van de zonde van de mens is. God kiest mensen uit tot zegen, maar Hij kiest geen mensen uit om verloren te gaan.

Dat kunnen wij met ons verstand niet rijmen. Onze menselijke logica is: als God bepaalde mensen uitkiest om hen te zegenen, is het automatisch zo, dat Hij andere mensen uitkiest om verloren te gaan. Maar dan proberen wij met ons menselijke en daarom beperkte verstand God na te rekenen en rekenen met Hem af omdat Hij niet aan onze rekenmethode voldoet.

De leer dat God mensen uitkiest om verloren te laten gaan, is een duivelse leer, die de liefde van God niet alleen tekortdoet, maar zelfs loochent. Ook is het een loochening van de verantwoordelijkheid van de mens. Als zijn verdoemenis vastligt in Gods voornemen, kan hij er immers niets aan doen dat hij niet behouden wordt.

God heeft Jakob uitgekozen vanuit Zichzelf, ondanks zijn vele falen. Hij heeft Ezau gehaat omdat hij zich als “een ongoddelijke” (Hb 12:16) heeft geopenbaard, als iemand die totaal geen interesse in God heeft. Die ongoddelijkheid heeft zijn nageslacht op onverminderde wijze getoond. De profeet Obadja geeft daarvan een uitvoerig getuigenis (Ob 1:1-15).

Al in de dagen van Maleachi kan God wijzen op Zijn oordeel over Ezau (Ml 1:3b). Het is nog niet het definitieve eindoordeel. Dat komt nog. Wat God heeft weggenomen, zijn de bergen waarin zij hun woningen hadden gemaakt en waar ze zich onvindbaar en daardoor veilig voelden. Maar voor God kan niemand zich onvindbaar maken. Ezau’s verwoeste land is een woonplaats voor jakhalzen geworden.

De ongoddelijkheid van Ezau, zijn niet erkennen van God, blijkt ook uit zijn hoogmoedige taal (Ml 1:4). “Edom”, dat zijn de nakomelingen van Ezau (Gn 36:1; 8), snoeft dat zij de puinhopen wel weer zullen opbouwen als ze verwoest worden. Er is bij hen geen enkele gedachte aanwezig om zich voor God te vernederen. Een trotse, arrogante houding kenmerkt hen. “De HEERE van de legermachten” antwoordt daarop. Hier stelt God Zich in Zijn verhevenheid boven alle hemelse en aardse machten voor.

Gods antwoord houdt in dat Hij weer zal afbreken wat zij hebben opgebouwd. Het gebied van puinhopen dat dan ontstaat, krijgt de naam waarin het karakter van Edom tot uitdrukking komt: “Goddeloos gebied.” En het volk dat daar woont, komt nooit onder de toorn van God uit, want die blijft er tot in eeuwigheid op liggen.

Wat de HEERE met Edom heeft gedaan, wordt aan Israël voorgehouden (Ml 1:5). Zij zullen met eigen ogen het einde van Edom zien. Dat is een bewijs te meer van Gods goedheid en liefde voor Israël. Tegelijk houdt wat God met Edom doet ook een waarschuwing voor Israël in. Het moet Israël niet trots maken, maar het besef geven dat zij hetzelfde oordeel verdiend hebben. Het bewijst ook dat God niet alleen de God van de Joden, maar ook de God van de volken is (Rm 3:29). Zijn grootheid is niet alleen voor Israël zichtbaar, maar overal op aarde.

Copyright information for DutKingComments