Malachi 1:6-7

Eerbied en vrees ontbreken

Het volk zal instemmend hebben geknikt bij de woorden die Maleachi over Ezau heeft gesproken. Maar dan richt hij zich tot hen. God heeft Israël als zoon behandeld, maar hebben zij Hem als Vader geëerd? Zij staan ook met God in verbinding als een slaaf tegenover een heer, maar hebben zij Hem met het verschuldigde respect gediend?

Echt kennen van God is altijd een combinatie van kinderlijk vertrouwen en diep ontzag. Het vertrouwen leidt nooit tot ongepaste familiariteit en het ontzag leidt nooit tot slaafse kruiperigheid. Deze twee verhoudingen zijn de pilaren van de maatschappij. Als die verhoudingen in acht worden genomen, is dat een zegen voor de samenleving. Als er geen rekening mee wordt gehouden, wordt de samenleving ontwricht.

God richt Zich bij deze vragen, die een aanklacht zijn, tot “u, priesters”. Het hele gedeelte van Maleachi 1:6-2:9 is tot hen gericht. God zegt onomwonden tegen hen dat zij Zijn Naam verachten. Zij zijn geroepen het volk het onderscheid tussen heilig en onheilig en tussen rein en onrein te leren (Ez 44:23). Maar de priesters in de dagen van Maleachi hebben daar geen boodschap aan. Dat zij hun bestaan aan God te danken hebben, bedenken ze niet.

De naam “Vader” betekent dat zij als natie aan Hem hun oorsprong te danken hebben. Dat Hij hun Heer is, aan Wie zij gehoorzaamheid verschuldigd zijn, interesseert hen niet. Zij denken alleen aan hun eigen belangen.

De naam ‘Vader’ houdt voor de nieuwtestamentische gelovige een persoonlijke verbinding met Hem in. Iedere gelovige in deze tijd is geroepen tot priesterdienst. Het opnieuw inzicht krijgen in het verrichten van priesterdienst is een van de zegeningen geweest van de opwekking in het begin van de negentiende eeuw. Maar als we vergeten dat het een geschenk van God is en ons erop verheffen, dan worden we geestelijk vet en is onze offerdienst voor Hem een gruwel.

Quasi verongelijkt reageren de priesters op de beschuldiging van de HEERE. Hun ongevoeligheid voor dit verwijt blijkt uit hun huichelachtige vraag die ze met een uitgestreken gezicht stellen: “Waardoor verachten wij Uw Naam?” Zij vinden juist van zichzelf dat zij heel trouwe dienaren van God zijn. Nee, hier vergist de HEERE Zich toch wel heel erg, vinden zij. Hun vraag maakt duidelijk dat ze het helemaal oneens zijn met het verwijt van de HEERE dat zij Zijn Naam verachten.

God confronteert Zijn volk heel wat keren met deze manier van reageren:

1. “Maar u zegt: Waarin hebt U ons liefgehad?“ (Ml 1:2)

2. “Maar u zegt: Waardoor verachten wij Uw Naam?“ (Ml 1:6)

3. “En u zegt: Waardoor maken wij U onrein?“ (Ml 1:7)

4. “Dan zegt u: Waarom?“ (Ml 2:14)

5. “Toch zegt u: Waarmee vermoeien wij [Hem]?“ (Ml 2:17a)

6. “Of: Waar is de God van het oordeel?“ (Ml 2:17b)

7. “Maar u zegt: In welk opzicht moeten wij terugkeren?“ (Ml 3:7)

8. “En dan zegt u: Waarvan beroven wij U?“ (Ml 3:8)

9. “Maar u zegt: Wat hebben wij onder elkaar tegen U gesproken?“ (Ml 3:13)

Telkens geeft het volk in vragende zin aan het helemaal niet eens te zijn met wat God hun voorhoudt. Het komt er steeds op neer dat ze God vragen hoe Hij erbij komt dat Hij hun dat verwijt maakt. En telkens geeft God in Zijn grote geduld een niet mis te verstaan antwoord. Het antwoord dringt echter niet tot hen door omdat ze zichzelf als trouwe dienaren van God zien.

Onrein brood en een verachtelijke tafel

De HEERE beantwoordt hun vraag waaruit dan wel mag blijken dat zij Zijn Naam verachten. Het is geen vraag die in eerlijke onwetendheid wordt gesteld, maar vanuit regelrechte huichelarij. Toch antwoordt de HEERE. Hij wijst hen op hun handelingen, waarmee en hoe ze Hem naderen. In de manier waarop zij God dienen, komt op duidelijke wijze hun verachting van Hem tot uiting.

Kijk maar eens waarmee ze komen aanzetten. Ze brengen “onrein brood” op Zijn “altaar”. Met ‘brood’ wordt een offer bedoeld dat door God als Zijn voedsel wordt aanvaard. Het geeft Hem vreugde als Zijn volk Hem offers brengt. Hij noemt die offers “Mijn voedsel” (Nm 28:2; Lv 21:6; 8; 17). Maar de offers die zij op Gods altaar, het brandofferaltaar, brengen, zijn onrein.

Het gaat niet om dieren die God onrein heeft verklaard en die ze niet mogen eten. Die worden in een lijst in Leviticus 11 en Deuteronomium 14 genoemd. Nee, het gaat om reine dieren, maar waaraan een gebrek is. En dat is ook door God verboden (Lv 22:20). Ze brengen reine dieren, maar Hij kan die niet aanvaarden omdat ze niet beantwoorden aan de norm van Zijn heiligheid. Die norm heeft Hij in Zijn Woord neergelegd. De priesters zouden daar als geen ander lid van Gods volk rekening mee moeten houden. Maar dat doen ze niet, ze lappen Gods Woord aan hun laars. Dit is wat God hun aanrekent en waarop Hij hen aanspreekt.

Het volk reageert bij monde van de priesters voor de derde keer verongelijkt. Ze vragen: “Waardoor maken wij U onrein?” Hoe kan God nou vinden dat ze Hem onrein maken? Ze hebben er werkelijk geen idee van, want ze zijn ervan overtuigd dat ze heel goed bezig zijn. God krijgt toch wat van hen? En zegt Hij van wat ze brengen, dat het Hem onrein maakt? Dan moet Hij wel wat aan Zijn ogen mankeren, want aan hen ligt het niet. Ze leggen het probleem helemaal bij God. Zo manipuleren vandaag talloze christenen het Woord van God. God maakt het allemaal veel te ingewikkeld. Hij moet maar eens naar hen luisteren, in plaats van Zijn wil aan hen op te leggen.

Ze zijn er blind voor dat ze minderwaardige offers brengen, iets dat uitdrukkelijk door God verboden is (Dt 15:21). Die offers brengen ze op Zijn altaar dat hier ook “de tafel van de HEERE” wordt genoemd (vgl. Ez 41:22). Ze schepen Hem af met wat ze kunnen missen. Wat een belediging voor Hem!

Vergeten ook wij niet snel hoe geweldig groot het werk van de Heer Jezus is voor God en ook voor ons? Hoe en waarmee gaan wij naar de tafel van de Heer (1Ko 10:16-21)? Sommigen blijven gemakkelijk weg van de tafel van Heer. Anderen nemen nonchalant deel aan het avondmaal, zonder eraan te denken waarvan het spreekt. Misschien dat ons niets kan worden verweten aan zonde, maar hoe vaak doen we niet slechts plichtmatig wat we al zo vaak hebben gedaan, zonder dat het ons hart raakt. De waardering van de tafel van de Heer hangt af van onze waardering van de Heer Jezus en Zijn werk.

De tafel van de HEERE is Zijn tafel waarvan Hij eet en waarvan Hij samen met Zijn volk wil eten. Hun handelwijze brengt hun minachting voor Zijn tafel tot uitdrukking. Zeggen zullen ze het nooit, maar hun daden maken hen openbaar. Ze brengen wel offers, maar de inhoud ervan is niets. Ze brengen niet echt een offer, maar iets wat ze kunnen missen.

Hoe ver is dat verwijderd van de gezindheid van David die geen offer aan de HEERE wilde geven dat hem niets heeft gekost (1Kr 21:24). Ook het offer dat Maria aan de Heer Jezus brengt, vormt een groot contrast met deze offers (Mk 14:3-5). Zelfs de discipelen waarderen niet wat Maria doet. Ze zeggen van haar offer dat het verkwisting is. Met het geld dat zij ervoor heeft betaald, hadden naar hun oordeel betere dingen gedaan kunnen worden.

De tafel van de Heer is voor ons, christenen, de plaats waar we het avondmaal vieren. Dat brengt bij ons offers van lof en dank teweeg, geestelijke offers, slachtoffers van lof. Wie aan de Heer Jezus denkt in alles wat Hij heeft volbracht, kan niet anders dan zich daarover in dankbaarheid en bewondering uiten.

Wat hebben die offers ons gekost? Er zijn offers die heel goedkoop zijn. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan dankzeggingen die slechts een nazeggen van anderen zijn, of een greep uit de oude doos van onszelf, een levenloze herhaling van wat we al zo vaak hebben gezegd. Als we met de Heer leven, zullen we veel verzameld hebben en zal ons offer geestelijk steeds meer inhoud hebben en groter zijn, steeds meer waard zijn.

En wat geven we van onze stoffelijke welvaart voor de armen, voor het werk van de Heer, aan hen die voor Zijn Naam zijn uitgegaan zonder iets aan te nemen uit de volken? Geven we het beste, de eerstelingen, of geven we een klein beetje van onze overvloed, waarvan we het gemis niet voelen, of geven we zelfs onze waardeloze dingen?

Het dier dat de priesters brengen, is een illustratie van het offer van de Heer Jezus. Wij moeten ons realiseren hoe volmaakt Hij in alles was. We mogen op geen enkele manier afbreuk aan Hem doen en ook niet aan het Woord van God. Als we met mismaakte, ongezonde offers tot God komen, houdt dat een grote miskenning in van het offer van Christus en een verachting van de waardering die God voor Hem heeft.

1. Wij brengen een “blind” dier als wij menen dat de Heer Jezus niet wist wat Hij deed, daarin geen zicht had en dat Hij niet voortdurend Zijn oog op de Vader had gericht. Zo’n offer is God onwaardig. De Heer Jezus wist volmaakt alles wat over Hem zou komen en deed in alles volmaakt de wil van de Vader (Jh 18:4; Jh 17:4).

2. We brengen een “kreupel” dier als wij menen dat de Heer Jezus niet in al Zijn handelingen volmaakt was, dat Hij de weg niet volkomen ging. We kunnen bijvoorbeeld menen dat Hij had kunnen zondigen, hoewel Hij het niet gedaan heeft. Ook dat is een offer dat God niet kan aannemen. In de Heer Jezus is geen zonde, Hij heeft de zonde niet gekend en niet gedaan (1Jh 3:5; 2Ko 5:21; 1Pt 2:22).

3. Een “ziek” dier is een dier dat inwendig niet gezond is. Dat brengen wij als we twijfelen aan de motieven waardoor de Heer gedreven werd, alsof Hij toch niet in alles volkomen onbaatzuchtig was en toch ook wel eens iets uit eigen belang deed. Als wij met zulke gedachten over de Heer Jezus bij God komen, verwerpt Hij dat offer. Christus was innerlijk en uiterlijk volmaakt. Hij was geheel wat Hij zei (Jh 8:25). Wat Hij naar buiten presenteerde, was volmaakt wat Hij ook innerlijk was.

God houdt de priesters voor dat ze het niet zouden wagen de offers die ze Hem brengen te geven aan hun landvoogden. Als ze aan hen zulke minderwaardige offers zouden geven, zouden die daar niet echt vrolijk van worden. Nee, hen willen ze niet tegen de haren in strijken, maar te vriend houden. Maar God, Die zoveel groter is, kunnen ze wel iets toestoppen wat ze wel kunnen missen.

Het is werkelijk verbijsterend wat God allemaal door mensen wordt aangedaan, wat diezelfde mensen nooit andere mensen zouden aandoen. God moet alles maar slikken, anders hoeven ze Hem niet meer. Zo gaat men in de christenheid met God om.

Copyright information for DutKingComments