Matthew 10:5-15

De uitzending van de twaalf

Aan het eind van het vorige hoofdstuk zegt de Heer tegen Zijn discipelen dat zij moeten bidden dat arbeiders zullen worden uitgezonden. Hier blijkt dat zij zelf het antwoord zijn op hun gebed. Als wij ergens voor bidden, is vaak het zo, dat de Heer zegt: ‘Ga jij maar doen waarvoor je hebt gebeden.’

De Mt 10:5-15 gaan over de zending van de twaalf discipelen in de tijd dat de Heer Jezus op aarde is. De opdracht die Hij geeft, maakt duidelijk dat Hij Zichzelf als Messias aan Zijn volk voorstelt. Hij beperkt de zending van Zijn discipelen tot het huis van Israël. We zien in deze zending Zijn onveranderde genade, want Hij zendt Zijn discipelen uit nadat Hij door Israël is verworpen. Hij zendt Zelf uit, wat betekent dat Hij de Heer van de oogst is van Wie Hij gezegd heeft dat ze tot Hem moeten bidden.

Hij bepaalt waar ze niet en waar ze wel heen moeten gaan. Hij bepaalt het terrein van hun dienst. Hun dienst beperkt zich tot Israël, wat duidelijk maakt dat het evangelie voor onze tijd niet onder deze opdracht gepredikt wordt. De “verloren schapen” zijn niet de verstrooide schapen van Israël onder de volken en het zijn ook niet de afgeweken gelovigen die tot de gemeente behoren. Het zijn de geestelijk verloren schapen van Israël in het land Israël. Voor zover we weten, zijn de discipelen tijdens het leven van de Heer Jezus nooit buiten Israël geweest.

De Heer bepaalt niet alleen het terrein van hun dienst, Hij bepaalt ook hun boodschap. Die bestaat uit zeven woorden. Het is de boodschap die Johannes heeft gepredikt (Mt 3:2) en die Hij ook Zelf heeft gepredikt (Mt 4:17). Het betekent dat het volk nog steeds de kans wordt geboden het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. De discipelen krijgen de macht om hun prediking vergezeld te laten gaan van bijzondere tekenen. Deze tekenen zijn een onderstreping van hun prediking. Daaraan kunnen de mensen zien dat de komst van de Messias wordt aangekondigd. De discipelen zijn de herauten.

Vandaag zien wij niet uit naar de komst van de Heer Jezus om het koninkrijk der hemelen te vestigen, maar naar Zijn komst om de gelovigen tot Zich te nemen (1Th 4:15-18). Wij prediken ook niet het evangelie van het koninkrijk, maar het evangelie van de genade van God. Onze prediking gaat ook niet gepaard met het doen van wondertekenen. Wondertekenen horen bij de apostelen en de apostolische tijd.

Ook de opdracht van de Heer om zich niet te voorzien van geld en allerlei middelen van bestaan is specifiek voor de twaalf. De discipelen moeten ook wat hun behoeften betreft geheel afhankelijk zijn van Hem Die hen heeft gezonden. Ze mogen gaan in vertrouwen op de Koning Wiens koninkrijk zij moeten verkondigen en Die vanuit de onuitputtelijke bronnen die Hem ter beschikking staan, in alles zal voorzien wat ze nodig hebben.

Emmanuel is aanwezig. De wonderen zijn voor de wereld een bewijs van de macht van hun Meester. Het feit dat het henzelf aan niets ontbreekt, zal het bewijs voor hun eigen hart zijn. Dit voorschrift wordt ingetrokken voordat hun diensttijd aanvangt die volgt op het heengaan van de Heer (Lk 22:35-37).

Het arbeidsterrein

Als de discipelen ergens komen, moeten ze onderzoeken of er iemand is die het waard is om daar hun intrek bij te nemen. Uit hun onderzoek moet blijken dat zij hun intrek willen nemen bij mensen bij wie zij de kenmerken van de echte discipel aantreffen. Wie het waard is, is hij die God vreest en dat laat zien door Zijn dienaren op te nemen in zijn huis.

Het huis waar ze komen, moet positief benaderd worden met de groet van zegen. Elk contact met iemand begint met een welwillende houding ten aanzien van die ander. Als die houding aanvaarding van de discipel betekent, dan wenst de discipel dat huis de vrede toe die zijn eigen bezit is. Als daarna echter de gastheer zich als een tegenstander openbaart, bijvoorbeeld onder druk van zijn familie, maakt hij zich daardoor de aanwezigheid van een discipel van de Heer onwaardig.

Ze hoeven niet te smeken of mensen hen en hun woorden willen aannemen. Als er geen opening is voor het woord dat eerst zo welwillend is aangekondigd, zal het tegen hen getuigen. De aard van de boodschap is, dat wie het afwijst, er geen deel aan krijgt en als vijand gebrandmerkt moet worden.

De Heer besluit dit gedeelte met de ernstige woorden “voorwaar, Ik zeg u” om de ernst van de verwerping van Zijn dienaren te onderstrepen. Wie Zijn dienaren verwerpt, zal een zwaarder oordeel ondergaan dan Sodom en Gomorra. Deze steden hebben zwaar gezondigd tegen God en hebben Gods oordeel over zich gehaald. God heeft deze steden omgekeerd (Gn 19:24-25). Toch zijn hun zonden niet zo erg als het afwijzen van de boodschappers en de boodschap die namens de Heer Jezus tot Zijn volk komen. Zijn volk heeft een veel grotere verantwoordelijkheid omdat God hun Zijn gedachten heeft bekendgemaakt.

Copyright information for DutKingComments