Matthew 12:22-32

De Heer Jezus en Beëlzebul

De man die bij de Heer wordt gebracht, is er ellendig aan toe. Hij is bezeten door een demon. Die heeft hem zozeer in zijn macht, dat hij niets ziet en ook niets kan zeggen. Hij weet niet waar hij zich bevindt en kan niet om hulp roepen. Gelukkig is de Heer er met Zijn barmhartigheid en zijn er mensen die de man bij Hem brengen. Hij beantwoordt hun geloof met genezing. In deze man kunnen we een beeld zien van de toestand waarin Israël zich bevindt. Als geheel is het volk blind voor de heerlijkheid van Christus en komt het niet tot Hem om Hem als zijn Messias te belijden.

De menigten zijn diep onder de indruk van deze genezing. Ze uiten zelfs het vermoeden dat Hij wel eens de Zoon van David kan zijn. Verder komen ze niet, ze zijn niet werkelijk in het hart geraakt. Als de farizeeën deze uitspraak horen, willen ze voorkomen dat de menigten ook maar even in die richting blijven doordenken. Ze willen dit vermoeden in de kiem smoren en beschuldigen de Heer op de meest lasterlijke manier die maar mogelijk is.

Er is geen grovere en meer beledigende beschuldiging denkbaar dan Hem ervan te beschuldigen dat Hij Zijn wonderen van genade verricht in de kracht van de overste van de demonen, dat is de satan zelf. Het maakt tegelijk de volslagen onwil van de farizeeën duidelijk om in Hem ook maar iets van God te zien. Het is onmogelijk om te loochenen dat God in goedheid en genade in Christus te midden van Zijn volk aan het werk is. Bij hen is het geen kwestie van zich vergissen, maar van het loochenen van het onloochenbare. Tegen beter weten in verzetten ze zich. Willens en wetens verwerpen ze Hem.

De Heer heeft op een dergelijke eerdere lastering (Mt 9:34) niet gereageerd. Nu gaat Hij erop in. Met een voorbeeld uit het leven van elke dag doet Hij een beroep op het nuchtere verstand en bewijst daarmee de totale onzinnigheid van hun uitspraak. Hij laat met Zijn argument zien dat zij geen verstand hebben. Ieder weldenkend mens weet dat het onmogelijk is om iets in stand te houden dat innerlijk verdeeld is, ongeacht of het een koninkrijk of een huis betreft. Innerlijke verdeeldheid betekent ondergang en geen succes. De conclusie is duidelijk. Het is onmogelijk dat Hij door Beëlzebul de demonen uitdrijft.

Hij geeft een tweede argument voor hun onzinnige bewering. Hij stelt dat argument als vraag. Hun zonen zijn bezig met het uitdrijven van demonen. Als ze consequent zijn, moeten ze zeggen dat ook hun zonen dat door de satan doen. Dat zullen ze natuurlijk nooit willen zeggen. Welnu, zegt de Heer, dan zullen uw zonen uw rechters zijn. De handelwijze van hun zonen zal hun lastering aan de kaak stellen en zal een getuigenis ervan zijn dat zij Hem gelasterd hebben.

De lastering van de Geest

De Heer vertelt hun de ware oorsprong van Zijn handelen. Hij handelt door de Geest van God. Dit betekent dat het koninkrijk van God tot hen is gekomen. Dat willen ze natuurlijk niet erkennen, maar het feit is niet anders. In Christus is God bezig Zijn koninkrijk te vestigen. Daarom gaat Hij het huis van de sterke, dat is de duivel, binnen en ontrooft hem zijn huisraad, dat zijn mensen die zich in zijn macht bevinden. De Heer heeft de sterke gebonden toen Hij hem in de woestijn met Gods Woord versloeg (Mt 4:1-11). Daarna is Hij het land doorgegaan, terwijl Hij goeddeed en allen gezond maakte die door de duivel waren overweldigd (Hd 10:38). Op het kruis zal Hij de duivel de kop vermorzelen.

Ten opzichte van Zijn optreden tegen het rijk van de satan en het beroven van diens huis kan iemand alleen een volgeling of een tegenstander zijn. Neutraliteit is onmogelijk. Wie zich niet ondubbelzinnig aan Zijn zijde stelt, is tegen Hem. Hij is bezig te vergaderen voor het koninkrijk der hemelen. Wie daarin niet met Hem bezig is, is bezig met het tegenovergestelde, het verstrooien, en openbaart zich als tegenstander van het koninkrijk.

De ernst van de zonde van de farizeeën is zo groot omdat ze weten dat de Heer goed is en door de Heilige Geest werkt, maar ondanks alle bewijzen Zijn werk toeschrijven aan de satan. Zij maken zich daarmee schuldig aan de onvergeeflijke zonde van “de lastering van de Geest”. Deze zonde is anders dan elke andere zonde. Voor elke andere zonde is vergeving mogelijk. Ook wie zich verzet tegen de Heer Jezus als de Zoon des mensen, kan op vergeving rekenen als die zonde wordt beleden.

Elke zonde die een mens doet, is een zonde tegen de drie-enige God, dat wil zeggen zowel tegen de Vader als tegen de Zoon en de Heilige Geest. Wat maakt de lastering van de Geest dan zo speciaal? Deze zonde is speciaal omdat het hier gaat om de uiting van de Geest in de Persoon van Christus op aarde. Het is onmogelijk iets wat Christus doet, onbedoeld toe te schrijven aan de satan. Wie de Heilige Geest, Die volkomen in Christus tot uiting komt, uitmaakt voor de satan, doet dat bewust.

Wat Christus doet, is altijd volkomen door de Geest. Hij is de Zondeloze. In Zijn hele leven en Zijn hele wezen is niets van zonde of het zondige vlees aanwezig. Alles is zuiver van de Geest. Iemand kan blind zijn voor de heerlijkheid van de Heer Jezus. Maar als iemand Zijn daden, die Hij door de Geest doet, bewust toeschrijft aan de satan, is er sprake van verharding van een hart dat in opstand tegen Hem leeft en dat zich absoluut niet voor Hem wil buigen.

Dat de lastering van de Geest specifiek met Christus te maken heeft en dan ook nog met Zijn persoonlijke aanwezigheid op aarde, blijkt uit de woorden dat die zonde niet wordt vergeven “in deze eeuw en niet in de toekomstige”. In beide gevallen, deze eeuw en de toekomstige eeuw, gaat het om een periode dat Christus op aarde is. Dit is zo bij Zijn eerste komst en bij Zijn tweede komst. Daarom is het niet mogelijk deze zonde nu, in de huidige tijd dat de Heer Jezus niet op aarde is, te begaan.

Copyright information for DutKingComments