Matthew 16:13-14

Wie zeggen de mensen dat Ik ben?

De vraag van de Heer betreft rechtstreeks Zijn Persoon en is de kern van alle andere vragen. Het is een vraag aan de discipelen. Hij verwacht van hen hierop een antwoord als mensen die bekend zijn met de gangbare meningen die over Hem in omloop zijn. Hij stelt die vraag in een gebied dat spreekt van de heidense overheersing van het volk en daarmee van de zondige staat van het volk en de tucht daarover door God. “Caesaréa-Filippi” is genoemd naar Caesar, de keizer van Rome die ook het land Israël heeft onderworpen, en naar Filippus I uit de familie van Herodes. In deze streken, waarvan de naam zo duidelijk aangeeft hoezeer Gods volk van God is afgeweken, gaat de Heer Jezus spreken over de gemeente.

Hij wil echter eerst van Zijn discipelen horen wat voor gedachten de mensen zoal over Hem hebben. Dat weten de discipelen wel. Uit hun antwoord blijkt dat de mensen menselijk gezien best wel vleiende vergelijkingen maken. Maar ze doen in werkelijkheid volkomen tekort aan Wie Hij werkelijk is. Al hun gedachten zijn slechts meningen en hebben niets met geloof te doen. Het hult de mens in onzekerheid. Het is de onzekerheid die het gevolg is van onverschilligheid en van de afwezigheid van bewuste geestelijke nood van de ziel die alleen maar kan rusten in de waarheid, in de Heiland Die men gevonden heeft.

Dit soort mensen heeft wel een hoge dunk van Christus, maar schiet toch oneindig tekort in de waardering van Zijn Persoon. Deze mensen vormen een tweede klasse, na de farizeeën die in hun hoogmoed en ongeloof de Heiland afwijzen. Maar er is nog een derde klasse mensen. Die wordt in Petrus gevonden. Dat zijn de mensen aan wie God openbaart Wie Christus is met een door Hem gegeven geloof.

Copyright information for DutKingComments