Matthew 22:31-32

Over de opstanding

De sadduceeën zijn de vrijzinnigen van die tijd. Zij geloven alleen in wat ze kunnen beredeneren. Daarom geloven ze niet in de opstanding en ook niet in engelen en geesten (Hd 23:8). Zij zijn rationalisten, zoals de farizeeën traditionalisten zijn. De sadduceeën komen bij de Heer met een vraag die net zo onoprecht is als die van de farizeeën en herodianen in de geschiedenis hiervoor.

Ze benaderen Hem met huichelachtige eerbied door Hem “Meester” te noemen. Dat is Hij, maar zij erkennen Hem niet. Evenmin erkennen ze het Woord van God. Ze nemen daaruit een gedeelte, laten daarop hun menselijke en dwaze redeneringen los en menen vervolgens dat ze hun eigen gelijk en het ongelijk van God hebben aangetoond.

Ze stellen de Heer het door hen verzonnen geval voor van zeven broers die achtereenvolgens met dezelfde vrouw trouwen. Ze lichten vanuit hun verdorven denken toe hoe in hun verzonnen voorbeeld de situatie zich ontwikkelt. Ze beginnen met de eerste broer die de vrouw trouwt en sterft zonder dat hij nageslacht heeft, waardoor hij zijn vrouw aan zijn broer nalaat.

Hier doen ze het Woord nog geen geweld aan. Zo heeft Mozes het gezegd. Dat geldt ook voor de tweede die haar trouwt, dan sterft en daardoor zijn vrouw aan zijn broer nalaat. Ook alle volgende huwelijksverbintenissen zouden in overeenstemming zijn met wat Mozes heeft gezegd. Ten slotte sterft ook de vrouw. Tot zover is er nog niets mis met hun voorstelling van zaken, hoe onzinnig het verhaal op zich ook is.

Dan komen ze in hun dwaasheid met een vraag die volgens hun verduisterd verstand de onmogelijkheid van de opstanding bewijst. Ze menen de Heer daarmee te hebben uitgeschakeld en de onzinnigheid van het Woord van God te hebben aangetoond. In de zekerheid van hun overwinning stellen ze Hem triomfantelijk de vraag wie van de zeven zij tot vrouw zal zijn in de opstanding. Ze hebben haar immers allemaal op geheel wettige wijze tot vrouw gehad.

Hij Die precies wist waar ze heen gingen met hun voorbeeld, valt hen niet in de rede. Hij laat hen uitpraten en zichzelf zo helemaal blootgeven. Dan komt Zijn antwoord! Daarin spaart Hij hen niet. Hij legt de bron van hun dwaling en dwaasheid bloot. De Schrift wordt vaak verkeerd aangehaald en altijd verkeerd begrepen door mensen die op hun verstand steunen. Verder loochenen zij door hun redenering de macht en heerlijkheid van God, wat hen voor onoverkomelijke moeilijkheden plaatst in verbinding met het handelen van God.

In Zijn genade voor ons verklaart de Heer hoe het in de opstanding is. In de opstanding is de situatie niet gelijk aan die op aarde. Zij die opstaan, zijn dan evenals de engelen geslachtloos, zoals er nu al in Christus man noch vrouw is (Gl 3:28). Vaak zijn dwaalleringen voor de Geest van God aanleiding om de waarheid in al zijn glans en luister voor te stellen. Zij hebben de Schrift aangehaald, nu haalt de Heer de Schrift aan. Of ze ook het volgende hebben gelezen. Natuurlijk hebben ze dat gelezen.

Maar Hij zegt ook of ze hebben gelezen wat door God “tot u”, dat wil zeggen tot deze sadduceeën die hier voor Hem staan, is gesproken. Dat is aan hen voorbijgegaan. Ze hebben zo hun eigen verklaring voor de Schrift en zijn daardoor blind voor de werkelijke verklaring. Die gaat aan hen voorbij omdat ze zich niet persoonlijk aangesproken weten. Ze zijn alleen intellectueel met de Schrift bezig.

Toch doet de Heer moeite om hun verduisterde verstand te verlichten. Hij wijst op de Schriftplaats die spreekt over God als de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob (Ex 3:6; 15-16). Hij haalt deze Schriftplaats aan om aan te tonen dat in de dagen van Mozes de aartsvaders in een andere wereld leven, hoewel ze nog niet opgewekt waren uit de doden. Het feit dat hun geesten daar zijn, staat er garant voor dat ze aan het einde van de tijd met opgewekte lichamen in het koninkrijk zullen zijn.

Op het moment dat God dit zegt, zijn Abraham, Izaäk en Jakob allang overleden. Maar God heeft hun Zijn beloften gedaan. Zou Hij die dan niet meer kunnen waarmaken? Zeker zal Hij die waarmaken en wel in de opstanding. Hoe heel anders was het geloof van Abraham dan dat van de sadduceeën. Hij geloofde dat God machtig was zelfs doden op te wekken (Hb 11:18).

Door Zichzelf de God van Abraham, Izaäk en Jakob te noemen, terwijl ze al gestorven zijn, zegt God dat Hij nog steeds hun God is. Dit betekent dat zij voor Hem levend zijn. Hij staat niet in verbinding met doden, maar met levenden. In Zijn antwoord maakt de Heer duidelijk dat de opstanding iemand in een andere wereld binnenbrengt, waar andere voorwaarden gelden. Dit onderwijs over de opstanding maakt grote indruk op de menigten.

Copyright information for DutKingComments