Matthew 7:1-11

Het oordelen van anderen

In het vorige hoofdstuk hebben we onderwijs van de Heer waarbij het erom gaat Zijn discipelen in te voeren in een betrekking met de Vader in de hemel. Hij wil dat de Vader hun hele denken vult, of het nu gaat om het doen van weldadigheid of om gebeden of om vasten of ook om hun verhouding tot bezit en alle behoeften van het leven. In dit hoofdstuk geeft de Heer Zijn discipelen onderwijs over de verhouding tot hun broeders en zelfs tot goddeloze mensen.

Het gaat in dit hoofdstuk over de regering van God in het leven van de discipel. De ‘regering van God’ wil zeggen dat een mens verantwoordelijk is voor wat hij doet en dat God aan zijn handelingen of woorden altijd consequenties voor hemzelf en vaak ook voor anderen verbindt.

Als de Heer hier zegt “oordeelt niet”, heeft dat niet te maken met wat duidelijk is, maar met wat verborgen is. Het betreft hier de waarschuwing om te waken voor de geest van kritiek in onszelf, de neiging om kwade motieven bij anderen te veronderstellen in wat niet duidelijk is. Dat wil niet zeggen dat de Heer bedoelt het noodzakelijke oordeel van het kwaad te verzwakken. Als er openbaar kwaad in de gemeente is, moet de gemeente dat oordelen (1Ko 5:12-13).

Als we ons een oordeel aanmatigen waar dat niet is toegestaan (1Ko 4:5), krijgen we te maken met de regering van God. God zal ons dan oordelen en meten naar de normen die wij bij anderen hebben aangelegd. Dan zullen we ervaren hoezeer we anderen tekortgedaan hebben.

Deze verkeerde geest van oordelen komt ook tot uiting in de omvang van het kwaad dat we bij anderen menen waar te nemen, terwijl we blind zijn voor onze eigen veel grotere verkeerdheden. Van dat splintertje in het oog van onze broeder maken we veel ophef, die splinter wordt uitvergroot, terwijl de balk in ons eigen oog wordt gebagatelliseerd. We maken ons druk als iemand een kleinigheid van de waarheid niet ziet, terwijl we niet in de gaten hebben dat wijzelf grote delen van de waarheid veronachtzamen.

Als er oprechte zorg is voor elkaar, zullen we een ander willen helpen bij het verwijderen van een splinter uit zijn oog. Daarvoor zijn we leden van hetzelfde lichaam. Maar het moet wel op de goede manier gebeuren. Het gaat hier om huichelachtig oordelen, om oordeel zonder zelfoordeel, om mank gaan aan hetzelfde kwaad en dan toch een ander voor juist dat kwaad veroordelen.

Mt 7:6 lijkt een heel ander onderwerp aan te snijden dan de voorgaande verzen. Toch is er een verband. In de Mt 7:1-5 waarschuwt de Heer ervoor dat we bij onze medediscipelen niet mogen oordelen over de motieven van het hart. Die zijn voor ons verborgen. In Mt 7:6 gaat het over het oordelen van personen die zich aandienen als christen, maar van wie uit hun mond en uit hun daden blijkt dat ze de kostbare dingen van de Heer Jezus met hun voeten vertrappen. Daarvan zegt Hij uitdrukkelijk dat we dat wel moeten oordelen.

Met “honden” en “varkens” worden mensen in de christenheid bedoeld voor wie het kostbare van Gods waarheid geen enkele betekenis en waarde heeft. Over zulke mensen moeten we een scherp oordeel vellen. We mogen hun niets geven van wat God alleen bedoeld heeft voor Zijn volk en wat voor hen kostbaar is. Niet alleen vertrappen ze dat waardevolle in het slijk, maar ze zullen ook ons, die het geven, meesleuren en verscheuren (vgl. 2Pt 2:22).

Met “honden” en “varkens” worden niet de zondaars in het algemeen bedoeld, en met het “heilige” en de “parels” wordt niet het evangelie bedoeld. Het brengen van het evangelie is geen parels voor de zwijnen. Het evangelie is juist voor alle zondaars bedoeld, ook voor de meest ‘zwijnachtige’ onder hen.

Bidt, zoekt, klopt

De Heer geeft een geweldige bemoediging om al het onderwijs dat Hij heeft gegeven in praktijk te brengen. Als we het onderwijs hebben gehoord, voelen we ons onmachtig het op te volgen. Maar hier geeft de Heer de hulpmiddelen: bidden, zoeken, kloppen. Hij nodigt uit er een onbeperkt en aanhoudend gebruik van te maken. Als we het echt doen, mogen we zeker zijn van de verhoring. Hij verzekert het ons met het woord “want” (Mt 7:8) dat Hij zal reageren.

‘Bidden’ is het uitspreken van een verlangen. ‘Zoeken’ ziet erop dat het verlangen niet binnen handbereik is, maar dat we ons moeten inspannen om het verlangde te krijgen. Bij ‘kloppen’ ligt de nadruk op aandringen door de bidder bij God en ook dat er een deur geopend moet worden, wat toegepast kan worden op het wegnemen van een hindernis.

De grens aan het geven van God wordt bepaald door ons geloof. God is een gewillige en overvloedige Gever. Zijn volheid is onuitputtelijk. Zijn vermogen om te geven is onbegrensd. Hij zegt: “Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen” (Ps 81:11c). Toch geeft God niet alles wat wij vragen. Hij geeft namelijk alleen wat goed is. Als wij iets aan de Vader vragen, zal Hij ons niet iets geven dat waardeloos is als een steen of gevaarlijk als een slang. Zijn maatstaf blijft niet achter bij die van een aardse vader.

Mt 7:12 is een samenvatting van de Mt 7:1-11 en eigenlijk van het hele Oude Testament voor zover daar over betrekkingen tot medemensen wordt gesproken. Wat iemand anders ook doet, mijn zorg is hem te doen wat ik wil dat hij mij doet. Dan handel ik als een kind van mijn hemelse Vader.

Er staat niet: ‘Wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.’ Dat is een negatieve benadering van de ander. De Heer stelt het positief voor. Zo sluit het ook goed aan op het voorgaande. Als de Vader ons zo rijk geeft, zullen wij ook anderen rijk geven. We kunnen deze woorden van de Heer daarom ook zien als een samenvatting van het christendom in zijn uiting naar onze medemensen.

Copyright information for DutKingComments