Micah 2:1-2

Onrecht uitdenken en kwaad uitwerken

In Micha 1 heeft Micha de zonden tegenover God opgesomd. In Micha 2 gaat het om de zonden tegenover de naaste. Micha wendt zich tot de machthebbers, de mensen met geld en invloed, die alleen uit zijn op zelfverrijking en daarbij over lijken gaan. Met een “wee” kondigt hij Gods oordeel over hen aan. Het ‘wee’ dat hij over deze lieden uitspreekt, herinnert aan het zesvoudige ‘wee’ dat Jesaja uitspreekt (Js 5:8-30). Net als Jesaja spreekt ook Micha daarna een ‘wee’ over zichzelf uit (Mi 7:1; Js 6:5). Oordeelsaankondiging voor anderen kan niet gedaan worden zonder zelfoordeel.

De mensen tot wie Micha hier het woord richt, zijn ras-misdadigers. Het kwaad overvalt hen niet, zij geven zich eraan over. Zij hebben hun plannen tot zelfverrijking goed uitgedacht. Dat hebben ze gedaan in de nacht, wanneer de mensen geacht worden te slapen. En wanneer het licht wordt, beginnen ze hun snode plannen uit te voeren. Ze zijn zo schaamteloos, dat ze niet terugschrikken voor het licht, maar juist in het licht hun zondig bedrijf uitoefenen. Hun hele bestaan is eraan gewijd. Ze kunnen aan niets anders denken.

Deze goddelozen gebruiken de nacht voor het beramen van onheil (Ps 36:5). Dat staat in schril contrast met wat het hart van de Godvrezende David bezighoudt. Als hij in de woestijn is, op de vlucht voor Saul, gaat hij niet ’s nachts liggen denken hoe hij Saul kan uitschakelen. Hij denkt aan de HEERE, aan Wie Hij is (Ps 63:7). En als hij denkt aan de ongerechtigheid die hem omgeeft en wordt aangedaan, wil hij in zijn hart alles aan de HEERE overgeven en niet zichzelf wreken (Ps 4:5).

Door Gods Geest geleid brengt Micha de verdorven reden voor hun handelen aan het licht. Zij redeneren: ‘Wij hebben de macht en daarom ook het recht om te handelen zoals wij willen.’ De zin “omdat zij [daartoe] bij machte zijn”, luidt letterlijk: ‘Hun hand is hun tot god.’ Dat wil zeggen de macht die zij hebben, geldt voor hen als god, zij erkennen geen hogere macht dan hun hand (vgl. Hk 1:11). Ze hebben de macht te doen wat ze willen (vgl. Gn 31:29; Sp 3:27).

Het is de fout van velen, vaak de rijken en sterken, maar ook mensen met denkkracht, dat zij geloven te mogen doen wat zij kunnen doen. Het is het soort mensen dat geen besef van goedheid heeft, bij wie geen vrees voor God voor ogen staat (Rm 3:18). Er is bij hen geen enkele innerlijke of uiterlijke afgrenzing, niets wat hen ervan weerhoudt hun snode plannen uit te voeren. Zij bedenken en doen.

Een toepassing voor vandaag kunnen we zien bij veel schrijvers, makers van films of bedenkers van computerspelletjes. Ze bedenken steeds nieuwe methoden om te zondigen. Ze brengen die aan de man in hun nieuwste uitgaven. De lezers, kijkers en kopers zijn de slachtoffers die zich gewillig van hun geld laten ontdoen door het te investeren in een aanschaf van de producten van deze bedenkers van kwaad. Naarmate ze de vrucht van het denken van deze mensen tot zich nemen, wordt hun moreel besef, zonder dat ze het in de gaten hebben, steeds verder afgebroken. Het kwaad dat daar weer uit voortkomt, is een maatschappij die zich steeds meer verhardt en zich steeds meer tegen God en Zijn gezag en als gevolg daarvan ook steeds meer tegen zijn naaste keert.

Begeerte, roof en onderdrukking

Hun kwade praktijken, uitgedacht in de nacht, bestaan uit roven en verdrukken. Ze vloeien voort uit hun begeerte naar wat aan hun naaste toebehoort. Als de rechten van God worden vertreden, gaan ook de rechten van de naaste eraan. Het is al verboden om iets te begeren wat van een ander is. Het is een overtreding van het tiende gebod van de wet (Ex 20:17). Hierdoor wordt de begeerte naar wat van een ander is, tot een zondige daad verklaard (Rm 7:7). Paulus stelt dat begeerte afgodendienst is (Ko 3:5), want het is je hart op iets anders zetten dan op God.

Het blijft ook niet bij de begeerte. Eerst zondigen ze in hun hart. Daarna zondigen ze in de praktijk. En het lijkt erop dat zij succes hebben in hun boze voornemens. Wat zij doen, wordt treffend geïllustreerd in de geschiedenis van Achab die de wijngaard van Naboth wil hebben (1Kn 21:1-2). Achab toont zijn volledige onverschilligheid voor het feit dat het land aan God toebehoort (Lv 25:23). God heeft Zijn land als een erfelijke bezitting aan de families van Zijn volk gegeven.

Naboth waardeert wat God hem heeft gegeven en wil dan ook onder geen beding zijn land wegdoen (1Kn 21:3). Hij is zich ervan bewust dat de begeerte van Achab niet alleen zijn eigen huis betreft, maar ook zijn voorvaderlijk huis en ook het huis dat van het volgende geslacht zal zijn. Maar daaraan heeft Achab geen boodschap. Hij neemt toch bezit van het erfdeel van Naboth door de zaak in handen van zijn nog goddelozere vrouw Izebel te geven. Zij zorgt ervoor dat Naboth wordt vermoord en de wijngaard in het bezit van Achab komt (1Kn 21:4-15).

De mensen die Micha op het oog heeft, zijn allemaal Achabjes. Zij doen wat Achab heeft gedaan. Het is geen vleiende, maar wel een duidelijke vergelijking. Jesaja heeft deze praktijken ook aan de kaak gesteld en bestraft (Js 5:8). De geschiedenis van Achab en Naboth is dan ook geen incident, maar gebeurt vaker. Het vindt overal plaats waar de begeerte de overhand heeft. Het kenmerk van begeerte is dat je nooit genoeg hebt. Zo is het bij deze mensen. In onze eenentwintigste eeuw brengen processen tegen bestuurders van grote maatschappijen hetzelfde gedrag aan het licht.

De profeet spreekt over ‘roven’, maar dat zullen zij beslist ontkend hebben. Ze zullen zo te werk zijn gegaan, dat ze zichzelf tegen dit soort aantijgingen kunnen verweren. Ze zullen het zo brengen, dat ze zich op een ‘nette’ manier het bezit van de ander hebben toegeëigend. Het zijn mensen die in hun eigen voordeel de grenzen verleggen (Hs 5:10) om zo het erfdeel van een ander in bezit te nemen. Om de grenzen van anderen bekommeren ze zich niet.

Copyright information for DutKingComments