Micah 2:3-4

Het kwaad dat de HEERE bedenkt

Het woord “daarom” waarmee dit vers begint, geeft aan dat de voorgaande lijst van zonden de basis is voor de ramp die Micha nu gaat aankondigen. Het is een woord van de HEERE, een door Hem genomen besluit. Als zij kwaad bedenken (Mi 2:1), zal Hij ook kwaad bedenken. We zien hierin Zijn regering, dat wil zeggen dat het kwaad dat we doen, ons zal treffen. Het is de wetmatigheid dat we zullen oogsten wat we zaaien (Gl 6:7).

Er is gelijkenis tussen wat we zaaien en wat we oogsten. Als we kwaad zaaien, moeten we niet denken dat we goedheid zullen oogsten. Als we dat wel menen, betekent dat een bespotten van God. Maar God laat niet met Zich spotten. Zijn regering is daarvan het bewijs.

De rechtvaardige God waarschuwt Zijn volk dat Hij een kwaad gaat bedenken. Zij beramen plannen om door geweld aan hun hebzucht te voldoen. Daarom maakt God ook plannen om hen met Zijn oordelen te treffen. Die oordelen oefent Hij uit door de Assyriërs. Hij spreekt over “dit geslacht”, waarin we een zekere minachting beluisteren. Vanwege hun zonden zal God hun een juk opleggen. Dit juk is de vijand die Hij hun op de nek zal sturen, waarvan ze zich niet zullen kunnen bevrijden en voor wie ze zich zullen moeten bukken.

De trotse, hooghartige houding waarmee ze neerzien op de ellendigen, zal veranderen in een gebogen hoofd vanwege de ellende die over hen komt. Dat zal een dramatische keer brengen in hun tijd van voorspoed. Ze zullen persoonlijk, maar ook als natie worden vernederd. Van al hun fierheid zal niets overblijven. Tegenover de volken om hen heen zullen ze met gebogen hoofden staan.

De “kwade tijd”, dat is de tijd van hun gevangenschap, zal aanbreken. In Amos 5, waar deze uitdrukking ook voorkomt, gaat het om het slechte gedrag van de mensen (Am 5:13). Hier gaat het om het verlies van alles waaraan ze zich hebben gehecht. Ze zullen als straf hun eigen erfdeel kwijtraken evenals uiteraard de geroofde erfdelen.

Een spreuk

Aan de smaad van gevangenschap wordt bespotting toegevoegd, waarbij de vijand spottend hun eigen woorden zal gebruiken. De woorden van de rouwklacht zijn de vijand bekend. Daarom kunnen zij die als een spreuk weergeven.

“Wij zijn geheel verwoest”, is een uitroep van vertwijfeling. Zo snel als ze zich verrijkt hebben, zo snel zal die rijkdom hun ook weer worden afgenomen. Het verderf komt altijd plotseling. Mensen die zich rijk wanen, weten wel dat het hun zomaar kan ontvallen. Toch brengt dat hen niet tot nederigheid. Ze zullen alles doen om hun rijkdom zeker te stellen.

Met al hun berekeningen houden ze echter geen rekening met God. Ja, ze denken wel aan Hem, maar dan als Iemand Die wel dik tevreden met hen zal zijn. Ze zijn immers geregeld aanwezig in een godsdienstige samenkomst en brengen af en toe een offer. Dat daar wel eens iets aan mankeert, daar moet God maar niet moeilijk over doen.

De ondertoon die we beluisteren, is dan ook: ‘Hoe kan God ons zoiets aandoen? Waarom treft ons, die toch trouw onze godsdienstplichten vervullen, dit kwaad? Hij neemt het mij af, dat is heel erg. Maar alsof dat niet erg genoeg is, geeft Hij het ook nog eens aan afvalligen! Dit is toch onaanvaardbaar?’ Het brengt hen niet tot berouw over hun zonden, maar alleen tot een klaagzang over wat ze zijn kwijtgeraakt.

Copyright information for DutKingComments