Micah 6:6-8

Waarmee naderen tot de HEERE?

Na de overduidelijke bewijzen van Gods trouw in de vorige verzen stelt het volk de vraag aan Micha wat ze moeten doen. Dat gebeurt bij monde van een lid van het volk. De vraag lijkt aan te geven dat ze erkennen dat er afstand is tussen hen en de HEERE. Zij spreken over “de hoge God”, de God Die ver van hen verwijderd is, terwijl Hij in Zijn warme liefde hen tot twee keer toe als “Mijn volk” heeft aangesproken.

Ze hebben er wel enkele ideeën over hoe ze de afstand tussen hen en God zouden kunnen overbruggen. Die hebben te maken met het brengen van offers. Daarover zijn ze in hun godsdienst goed voorgelicht. Tegelijk maakt het duidelijk dat hun geweten niet in Gods licht is gekomen. De voorstellen die ze doen om Gods gunst te krijgen, laten zien dat zij niets hebben begrepen van wat God toekomt. Hij zoekt geen uiterlijke rituelen, maar de offers van een gebroken geest en een verslagen hart (Ps 51:18-19; 1Sm 15:22; Js 1:11-20; Jr 7:21-23; Hs 6:6; Am 4:5; Am 5:15; 22-24).

Het volk spreekt over brandoffers, terwijl zondoffers passend zijn, want de door de zonde verbroken gemeenschap moet door middel van belijdenis en verzoening worden hersteld. Dit wordt in Leviticus 4, in de beschrijving van het zondoffer, duidelijk aangetoond. Dat ze daaraan voorbijgaan, laat zien dat ze menen nog steeds in verbinding met de HEERE als Zijn verbondsvolk te staan. Zij moeten ook niet veranderen, maar God moet veranderen, vinden zij. Dat ze eenjarige kalveren willen offeren, laat zien dat ze er niet te veel voor over hebben. Een volwassen dier is veel meer waard. Maar hun offers zijn waardeloos omdat ze niet in de juiste gezindheid worden gebracht. Zulke offers worden “nutteloze offers” genoemd (Js 1:10-13).

Als het moet, willen ze de HEERE ook wel tevredenstellen door een groot aantal offers te brengen. Zo schieten ze ineens door naar het andere uiterste. Het is kenmerkend voor mensen die niet in gemeenschap met God leven, dat ze geen gezonde balans in hun geestelijk leven kennen. Misschien willen ze hiermee Salomo nadoen (1Kn 8:63). Alsof het de HEERE om het aantal gaat. Nog een idee is om een enorme hoeveelheid olie voor graanoffers te brengen. Ja, ze zijn bereid stevig te investeren om zich van Gods gunst te verzekeren. Hij mag het zeggen.

Mocht Hem dat toch niet genoeg zijn, dan stellen ze zelfs voor hun kinderen te offeren. Misschien dat ze daardoor Zijn gunst kunnen verwerven. Zo heidens is hun denken geworden. Maar de eerstgeborene behoort de HEERE al toe (Ex 13:2; 12) en het offeren van kinderen is door de wet verboden (Lv 18:21; Lv 20:2-5; Dt 12:31; Dt 18:10). Daarmee houden de afgodendienaars echter geen rekening (Jr 19:5; Jr 32:35; 2Kn 16:3; 2Kn 21:6; 2Kn 3:27).

De HEERE wil niet dat lichaamsvlees wordt geofferd, maar dat de geest van de mens zich aan Hem onderwerpt. Hij zoekt en verheugt Zich over “waarheid in het binnenste” van de mens (Ps 51:8). Hun godsdienst is verworden tot een slechts uiterlijk eren van God. Hij zoekt niet hun gaven, Hij zoekt henzelf. Wat wordt veroordeeld, is niet het offer dat door God is voorgeschreven, maar het offer dat als plaatsvervanging voor gehoorzaamheid dient.

Wat de HEERE heeft bekendgemaakt

Als ze willen weten waarmee ze God tevreden kunnen stellen, vragen ze naar de bekende weg. God heeft dat al bekendgemaakt (Dt 10:12-13). Micha wijst op wat ze zouden moeten weten als het erom gaat wat God wil. Het volk wordt aangesproken als “mens”, wat de algemene geldigheid aangeeft van wat de HEERE vraagt. Het woord ‘mens’ ziet ook op de nietigheid van de mens tegenover de hoge God. De HEERE heeft bekendgemaakt “wat goed is”. Dingen die “goed” zijn, zijn dingen die een goede uitwerking hebben, dingen die tot welzijn van anderen en zichzelf dienen.

Micha noemt drie goede dingen en “anders” niets. Iets anders is niet nodig. Hier kunnen ze het dan ook mee doen. Ze hoeven er niets bij te verzinnen of er iets anders voor in de plaats te bedenken. De drie dingen hebben betrekking op de drie verhoudingen waarin de mens staat: tot de naaste, tot zichzelf en tot God (vgl. Mt 23:23; Lk 11:42).

1. Het eerste is “recht te doen” of rechtvaardig handelen tegenover de naaste, dat wil zeggen handelen naar de normen van Gods Woord. Bij onze naaste kunnen we denken aan de huisgenoten, de medeleden van de gemeente en onze collega’s en buren.

2. Het tweede is “goedertierenheid lief te hebben” als een gezindheid van het eigen hart. Dit betekent dat we de gezindheid van God hebben. We zijn dan niet hard, hebben geen eigendunk en stellen ons niet boven de ander, maar zoeken het welzijn van de ander.

3. Het derde is “ootmoedig te wandelen met uw God”, dat is een wandel die tot Zijn eer en vreugde is (vgl. Gn 5:29; Gn 6:9). Met God wandelen houdt in dat we in bewuste gemeenschap met God in nederigheid van geest leven. Dit omvat het hele leven in al zijn uitingen, het hele gedrag dat vertoond wordt. Om zo te kunnen leven moet iemand nieuw leven hebben. Deze dingen zijn niet te volbrengen door de niet-wedergeboren mens. We zien het volmaakt in de Heer Jezus en kunnen het van Hem leren, want Hij is “zachtmoedig en nederig van hart” (Mt 11:29).

Voor de christen die de zegeningen van het hemelse land, de hemelse gewesten, kent en geniet, betekent dit dat hij “in ware gerechtigheid” leeft (Ef 4:24), “goedertieren” is tegenover anderen (Ef 4:32) en “in alle nederigheid” de ander in liefde verdraagt (Ef 4:2).

Copyright information for DutKingComments