Nehemiah 5:15

Wat Nehemia niet doet

Nehemia ziet af van wat op zichzelf geoorloofd zou zijn. Als landvoogd heeft hij het recht om voedsel van het volk te eisen. Landvoogd of stadhouder is in die tijd – Nehemia dient van 444 tot 432 v.Chr. als landvoogd van Juda – het hoogste ambt dat in de Joodse natie te bekleden is. In plaats van voedsel te eisen deelt hij voedsel uit. Hij maakt zich een met zijn noodlijdende volk. Hij toont daarmee genade die de wet te boven gaat.

Dergelijk handelen is het gevolg van de vrees voor God (Ne 5:15). Het is de vrucht die een rechtvaardige en heilige wandel siert. Het heeft niets te maken met het edelmoedig handelen dat ook weldoeners in de wereld soms kenmerkt. Hiermee is hij een beeld van de Heer Jezus Die als de Heer en de Meester tijdens Zijn leven op aarde ook is als Degene Die dient (Jh 13:14; Lk 22:24-27).

Het gedrag van Nehemia is heel anders dan dat van de leiders van het volk en van vroegere landvoogden. Hij had kunnen denken, wat veel gebeurt: ‘Iedereen deed het vroeger en doet het nu, waarom ik dan niet?’ Maar hij heeft het brood van een landvoogd niet gegeten omdat de vrees voor God hem leidt. Hij gaat niet onderhandelen over de moeilijkheden, of zaken organiseren, maar hij leidt een levenswandel die boven elke verdenking staat.

Hij geeft zijn persoonlijke rechten als landvoogd prijs om eenvoudig en volledig de dienaar van God en Zijn volk te zijn. Zo geeft ook Paulus persoonlijke rechten ten opzichte van de Korinthiërs prijs om God en Zijn gemeente te dienen (1Ko 9:11-12; 2Th 3:8). Zijn voorbeeld en dat van Nehemia is waard om door ons nagevolgd te worden. Zij zijn “voorbeelden voor de kudde” (1Pt 5:1-3). Zo’n gedrag geeft moreel overwicht, waardoor vermaningen resultaat hebben.

Ook in de gemeente komt het voor dat familie van hen die daarin een vooraanstaande plaats hebben, zich om die reden een vooraanstaande plaats aanmatigen. Door een bepaalde natuurlijke verbintenis meent men recht te hebben op geestelijk voordeel en eist men dit ook op. Bekwaamheid en gave worden echter door God verleend en zijn niet overdraagbaar of opeisbaar omdat een bekende of familielid die bezit. Zelfs Samuel handelt daarin niet juist (1Sm 8:1-5).

Veel innerlijke onvrede en twisten komen voort uit een verkeerde levenswandel, meer dan door aanvallen van buitenaf. Alleen als we wandelen in vrees voor God, kunnen we dit gevaar bestrijden. In de eerste plaats zullen we dan niet meedoen in het aanpassen aan de tijd waarin we leven, we zullen niet de massa navolgen. Het is zo gemakkelijk te doen wat anderen doen. Soms doen we mee omdat we laf zijn, soms omdat we stiekem de wens hebben om ook zo te zijn als anderen.

In de tweede plaats zullen we het wezen van de wereld mijden. Veel christenen zorgen ervoor dat de wereld niet merkt hoezeer ze ervan verschillen. Ze zijn er niet op uit om de indruk te wekken dat ze zich in het praktisch leven van anderen onderscheiden. Wat vroeger een schande was, vindt iedereen nu normaal, bijvoorbeeld seks voor het huwelijk. Maar voor de christen moet dat een schande blijven. Hij moet kunnen zeggen: “Maar ík heb zo niet gehandeld.”

Misschien hebben we onbewust de maatstaf voor ons eigen gedrag en denken verlaagd. Hoe hebben wij ons de laatste jaren of maanden tegenover het andere geslacht gedragen? Hebben wij in ons leven vóór het huwelijk dingen toegelaten die niet hadden mogen gebeuren en waarover we ons nu moeten schamen?

Copyright information for DutKingComments