Nehemiah 9:16-37

Maar …

Het gebed van de Levieten krijgt hier een wending. Die wending wordt ingeluid met “maar”. Na het zien van Wie God is en van Zijn handelen in trouw en genade met hen, is het nu noodzakelijk terug te blikken op de houding van het volk sinds hun bevrijding uit Egypte.

Hun houding van opstandigheid en ongeloof na al die goedheid van God komt als een koude douche over ons heen. Een koude douche werkt ontnuchterend. Dat is nodig, want als we enerzijds de trouw van God hebben gezien, moeten we anderzijds ook oog hebben voor onze reactie daarop. Die moet ons beschaamd maken.

Nog groter wordt onze beschaming als we zien dat ook de ondankbare reactie van het volk met een “maar” wordt beantwoord van Gods kant. Hij is ondanks hun opstandigheid en hun ongehoorzaam en misdadig gedrag in genade met hen verder gegaan, zowel in de woestijn als in het land. De Levieten hebben daar oog voor en laten halverwege Ne 9:17 een nieuwe opsomming van Gods weldaden volgen die alleen maar meer verwondering en dankbaarheid kan bewerken.

Telkens vinden we de wisselwerking tussen het ‘maar’ dat het handelen van Gods volk inluidt en het ‘maar’ dat Gods handelen inluidt. Hoe ver is Hij toch boven het handelen van de mens verheven. Hoe totaal anders is Zijn handelen dan dat van de mens. God is een God van vergeving, van pardon. Het woord “vergeeft” staat in het meervoud. Het is een zeldzaam woord en komt alleen nog voor in Psalm 130 en in Daniël 9 (Ps 130:4; Dn 9:9).

Gods trouw – de ontrouw van het volk

Een dieptepunt van hun verwerping van God is het maken van het gouden kalf. Daarmee hebben ze een zichtbare god in hun midden. Aan deze god schrijven ze hun bevrijding toe. Dat is heel grievend voor hun Bevrijder en een grote belediging. Toch heeft Hij hen niet overgegeven aan de gevaren van de woestijn om erdoor verslonden te worden. Hij blijft trouw aan Zijn eed en leidt hen verder met Zijn licht op de weg die zij moeten gaan. Als zegeningen, die wij door onze ontrouw kwijt moeten raken, toch ons deel blijven, zou dat ons tot dubbele dankbaarheid moeten brengen.

Ook in de christenheid is er altijd de hang naar een zichtbaar leiderschap geweest. Als het geloof verdwijnt, neemt het verlangen naar tastbare dingen toe. God is onzichtbaar voor het natuurlijk oog. Maar wie gelooft “dat Hij is” (Hb 11:6), krijgt overvloedige bewijzen van Zijn bestaan en van de zorg die Hij uitoefent. Een zichtbaar leiderschap kan niet anders dan een schepsel zijn waardoor het per definitie een falend leiderschap zal zijn. Wie daarop vertrouwt in plaats van op God, zal geen voorspoed hebben.

In Ne 9:20 vinden we weer een overvloed aan goede gaven die God Zijn volk heeft geschonken om door de woestijn te kunnen trekken. De bidders spreken over “Uw goede Geest”, over “Uw manna” en over “water”. Er is niet alleen sprake van de Geest van God, maar van Gods “goede” Geest. De Geest van God is in goedheid onder hen werkzaam om hen te onderrichten. Hij wil hun gedachten besturen, zodat zij zullen denken zoals God denkt. God heeft Zijn gedachten aan hen meegedeeld in Zijn geboden en inzettingen. Ze hoeven niet te raden naar Zijn bedoelingen. De goede Geest van God onderwijst hen.

De Heilige Geest woont niet in de leden van Gods aardse volk, zoals Hij dat nu wel doet in de leden van Gods hemelse volk, de gemeente (1Ko 6:19). Maar Hij werkt wel in en onder hen. Elke Israëliet die zich bekeert, doet dat doordat de Geest hem overtuigt van zijn zonden. Daardoor krijgt hij een natuur die ernaar verlangt te doen wat God wil.

Het blijft niet bij het onderwijzen van de wil van God. God geeft hun ook de kracht om Zijn wil uit te voeren. Daarvoor geeft Hij hun Zijn manna. Dit voedsel stelt hen in staat de weg te gaan die God wil dat zij gaan. Het manna is het bekende beeld van de Heer Jezus in Zijn leven op aarde. Hij spreekt over Zichzelf in verbinding met het manna als het brood uit de hemel (Jh 6:31-35). Voor onze wandel op aarde door de woestijn van deze wereld krijgen we kracht door ons bezig te houden met de Heer Jezus en Zijn leven op aarde. De weg die wij moeten gaan, is Hij ons voorgegaan. Zijn voorbeeld geeft ons kracht om Hem na te volgen.

In het zojuist aangehaalde gedeelte uit Johannes 6 zegt de Heer Jezus ook dat wie in Hem gelooft nooit meer dorst zal hebben (Jh 6:35). Dat is het derde wat de Levieten in dit vers in hun gebed aanhalen. Ze vertellen de HEERE dat Hij Zijn volk ook water heeft gegeven voor hun dorst. Het geloof in de Heer Jezus, het werkelijke vertrouwen op Hem, is een verkwikking die de dorst naar andere dingen laat verdwijnen.

We hebben hier in Ne 9:20

1. de Heilige Geest Die in goedheid onderwijs geeft;

2. in het manna het voorbeeld van de Heer Jezus, in Wie het onderwijs als het ware zichtbaar wordt;

3. in het water – een beeld van het Woord van God (Ef 5:26) – een middel dat de dorst wegneemt.

De Levieten merken nog meer goedheid op. Veertig jaar lang heeft de HEERE voor Zijn volk gezorgd. De voorzieningen, genoemd in het vorige vers, zijn geen tijdelijke voorzieningen. Ze zijn bij het volk al de tijd dat ze in de woestijn zijn. Ze hebben geen gebrek geleden, niet aan eten en drinken, maar ook niet aan kleding. Altijd hebben ze warmte gehad. De warmte van hun kleding staat symbool voor de warmte van Gods liefdevolle zorg.

Ook aan hun voeten is niets te zien van de vermoeienissen van de reis. Als ze naar hun voeten kijken, kunnen ze opmerken dat de HEERE hun geen weg heeft laten gaan die te veel van hen heeft gevraagd. Ja, Hij heeft hen gedragen, “zoals een man zijn zoon draagt” (Dt 1:31).

Wat de HEERE heeft gegeven

God heeft hen niet alleen omgeven met Zijn zorg, Hij heeft hen ook geholpen bij de inbezitneming van koninkrijken en volken. Met name worden het land van Sihon en het land van Og genoemd. Dit zijn de eerste koninkrijken die Israël in bezit heeft moeten nemen, nog voordat ze de Jordaan zijn overgestoken.

Verder heeft de HEERE hen gezegend met een talrijk nageslacht, zodat ze het land kunnen bevolken. Dit nageslacht heeft het bevel gekregen in bezit te nemen wat de HEERE aan hun vaderen heeft beloofd. Dat hebben ze gedaan, geholpen door de HEERE die de inwoners van het land in hun macht geeft. Hij heeft hun de vrije hand gegeven om met die volken te doen wat zij willen. Daarmee heeft Hij hen op de proef gesteld. Zullen ze met die volken handelen zoals Hij heeft bevolen? Hij heeft gezegd dat ze de inwoners moeten uitroeien. Door hun ontrouw zijn de rollen omgekeerd. De volken heersen over hen en de volken doen met hen naar hun goeddunken (Ne 9:37).

Hun verovering van het land werpt hun een schat aan zegeningen in de schoot. Ze hebben zich er tegoed aan gedaan. Dat is geoorloofd. Het is alles binnen hun bereik gekomen door Gods grote goedheid. God wil Zijn volk alles geven om van te genieten. Hij wenst echter dat Hij erbij betrokken wordt, dat Hij als de Gever erkend wordt, dat Hem daarvoor de dank en eer wordt gebracht.

Dat is geen eerzucht van God, zoals dat bij ons zou zijn. Hij weet dat het genieten zonder Hem tot egoïsme en uitspattingen voert, waaruit veel kwaad voortkomt. Genieten zonder Hem heeft een verwoestende uitwerking op de verhouding tussen mensen onderling. Waar de band met Hem wordt verbroken, gaat ook de band tussen mensen stuk.

Ontrouw van het volk en Gods uitreddingen

Als de mens los van God komt, Hem niet meer betrekt bij zijn doen en laten, komt hij tot “grote [gods]lasteringen”. Dan worden de grootste weldaden van God door de mens met het grootste kwaad beantwoord. De weerspannigheid van het volk uit zich in opstand tegen God. Zijn wet werpen zij achter hun rug. Dat is een daad van verachting. Als God dan Zijn profeten zendt om hen tot Hem te doen wederkeren, doden zij hen.

Ze hebben met God afgerekend. Ze moeten Hem niet meer. Ze verklaren Hem uit de tijd. Hun ‘verlichte’ denken ondervindt hinder van Zijn bestaan en aanwezigheid. Daarom moet elke stem die Hem vertolkt, het zwijgen worden opgelegd. Alsof daarmee God het zwijgen kan worden opgelegd.

God geeft niet op. Hij heeft een andere methode om hen tot inkeer te brengen. Als ze niet naar Zijn stem willen luisteren, zullen ze naar Zijn handelen luisteren. Hij geeft hen over in de hand van hun vijanden. Dat mist zijn uitwerking niet. Ze krijgen het benauwd en roepen tot de HEERE. En, wonder van genade, Hij hoort naar hen. In Zijn “grote barmhartigheid” geeft Hij verlossers.

En dat gebeurt niet slechts één keer. Nee, vele keren herhaalt zich deze gang van zaken. Elke keer na hun verlossing gaan zij weer kwaad doen. Zij zijn werkelijk recidivisten, mensen die telkens opnieuw in dezelfde fout vallen, ‘draaideurcriminelen’. In Zijn trouw geeft de HEERE hen dan over in de hand van tegenstanders. Dan krijgen ze het weer benauwd en gaan in hun benauwdheid tot de HEERE roepen. Naar Zijn onveranderlijke barmhartigheid hoort Hij dan naar hun geroep en verlost hen. Het boek Richteren beschrijft op indrukwekkende wijze het verloop van dit gebeuren.

Het volk zondigt tegen Gods bepalingen

Ondanks al dit handelen van God in barmhartigheid gaat het met het volk steeds verder bergafwaarts. God vermaant Zijn volk om tot Zijn wet terug te keren, want in het houden van de wet ligt het leven. In het niet luisteren naar de wet, het overtreden ervan, ligt de dood. Zijn volk handelt niet als onwetenden. Ze zijn met Gods wet bekend. Ze zetten echter hun schouder er niet onder, maar er dwars tegen in. Ze buigen hun nek er niet onder, maar verharden hun nek. Ze stapelen zonde op zonde.

Gods grote geduld heeft een einde

Vele jaren lang heeft God met lankmoedigheid dit voortdurende opstandige gedrag verdragen. In Ne 9:20 is de Geest bezig het volk te onderrichten. Omdat ze echter niet naar het onderwijs van de Geest hebben geluisterd, is de Geest hen gaan vermanen. Telkens is Gods Geest in Zijn profeten bezig geweest tot het volk te spreken om hen te overtuigen van hun zonden (2Kr 36:15). Hij wil Zijn volk gelukkig maken. Daarom vermaant Hij hen onophoudelijk te breken met de zonde en zich aan Zijn geboden te onderwerpen. Maar zij luisteren niet.

Ten slotte kan Hij niet anders dan hen overgeven in de macht van de volken in de landen om hen heen. Eerst zijn de tien stammen door Assyrië uit het land weggehaald en over verschillende landen verstrooid. Later zijn de twee stammen naar Babel weggevoerd. Maar Hij heeft hen niet vernietigd. Ondanks alle ontrouw van het volk en Gods tucht daarover, heeft Hij niet voorgoed met hen afgerekend. Hij blijft “een genadig en barmhartig God”.

Vragen om Gods gunst

De Levieten hebben in de voorgaande verzen de geschiedenis van Gods trouw tegenover de ontrouw van het volk op indrukwekkende wijze voor Gods aangezicht verhaald. Op grond daarvan gaan ze nu bij Hem pleiten met het oog op hun huidige toestand van ontrouw en zwakheid. Zij stellen het volk in al Zijn geledingen aan de “grote, geweldige en ontzagwekkende God” voor, Die zij in de eerste plaats en bovenal “onze God” noemen.

Zij spreken Hem aan in Zijn relatie met hen. In die relatie kennen ze Hem als ‘groot’. Hij is allesomvattend en gaat alles boven. Hij is ook ‘geweldig’, almachtig, onbeperkt in Zijn mogelijkheden. En Hij is ‘ontzagwekkend’, Hij is te vrezen door iedereen, vooral door hen die Zich tegen Hem verzetten.

Ze kennen Hem ook als de God “Die het verbond … in acht neemt”. Ze weten dat Hij nooit het door Hem gesloten en bekrachtigde verbond zal verbreken. Het volk heeft zich niet aan hun aandeel in het verbond gehouden. Daarom spreken ze er ook over dat God vasthoudt aan “de goedertierenheid”. Ze vragen aan God of Hij in de overvloed van goedheid die Hem eigen is, niet gering wil denken van alle moeite die hen getroffen heeft vanaf het moment dat Hij hen in de macht van hun vijanden heeft gegeven. Ze schrijven God niet voor hoe Hij moet handelen, maar vragen om een gunst.

God gerechtvaardigd in Zijn handelen

Terwijl ze een beroep doen op de barmhartigheid van God, vergeten ze niet te erkennen dat God het recht aan Zijn kant heeft in alles wat hun is overkomen (vgl. Ps 51:6). Ze nemen de juiste houding voor God aan. Er is geen enkele rechtvaardiging van hun eigen zondige gedrag en ze verwijten Hem geen onrechtvaardig handelen. Het is hun duidelijk waar de oorzaak van alle ellende ligt. Alle ellende die ze over zich hebben gehaald, is terug te voeren op hun ongehoorzaamheid aan het Woord van God.

God heeft hun een koninkrijk gegeven. Hij heeft hen met weldaden overladen. Hij heeft hun ruimte en overvloed ter beschikking gesteld. Niets heeft Hij hun onthouden om hen gelukkig, tevreden en dankbaar te doen zijn. Maar in plaats van Hem te dienen hebben ze zichzelf gediend. Hij heeft hen daarop gewezen, maar zij hebben zich niet van hun boze daden bekeerd.

De slavernij is terecht

Ze zijn wel terug in het land, maar er is geen vrijheid. Een vreemde macht heerst over het land en niet een koning uit het huis van David. Ze erkennen daarmee hun ware positie. Zowel voor God als voor de wereld om hen heen nemen zij de plaats in die zij door hun ontrouw verdiend hebben.

Ook de opbrengst van het land kunnen ze niet ten volle genieten. Ze kunnen ervan genieten voor zover hun heersers dat toelaten. De opbrengst is niet voor hen, maar voor hen aan wie zij vanwege hun zonden door God onderworpen zijn. Ze hebben zelfs niets over hun eigen lichaam en bezit te zeggen. Het is allemaal in de macht van vreemde heersers.

Copyright information for DutKingComments