Numbers 1:3

Inleiding

In Leviticus zien we een volk van aanbidders rondom een heiligdom in de tegenwoordigheid van God. In Numeri zien we een volk in de woestijn in de tegenwoordigheid van vijanden. Het is een volk van strijders om het heiligdom te verdedigen. We kunnen het vergelijken met de opdracht die wij hebben gekregen, namelijk om “te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Jd 1:3b). “Het geloof” wil zeggen de geloofsinhoud, dat wat geloofd wordt. Daarbij moeten we denken aan de waarheden over de Heer Jezus en Zijn werk en de gevolgen daarvan.

Er zijn verschillende soorten strijd, zowel wat betreft het gebied waar gestreden wordt als de aard van de strijd:

1. We zien Israël in strijd in de woestijn, maar ook in het land.

2. We zien Israël een aanvallende strijd voeren, maar ook een verdedigende strijd.

3. We zien hen in een strijd verwikkeld waartoe ze worden opgeroepen, maar we zien hen ook in een strijd verwikkeld waarin ze door eigen schuld terecht zijn gekomen.

Al deze aspecten van de strijd zien we terug in ons leven als gelovigen. De strijd in de woestijn is die van het dagelijks leven. Daarin kunnen we te maken krijgen met strijd die we moeten ontlopen, maar soms vrijwillig aangaan en een soort strijd die we niet kunnen ontlopen.

Als we bijvoorbeeld eerst meedoen met de wereld en dan proberen van haar los te komen, of boeken lezen en films bekijken die onze gedachten en gevoelens gevangennemen, kost het strijd daarvan los en vrij te komen. Die strijd hadden we kunnen voorkomen door ons van de wereld afgezonderd te houden. Met het oog op het ontlopen van die strijd leert de Heer Jezus ons bidden: “Leid ons niet in verzoeking” (Mt 6:13a).

Er is ook een soort strijd die we niet altijd kunnen ontlopen, bijvoorbeeld als we ons werk doen. Dan komen we met dingen in aanraking die strijd kunnen geven, bijvoorbeeld een vraag om ergens aan mee te doen, waarvan je als christen weet dat je daaraan niet mee kunt doen. Daarbij merken we vaak dat de vijand ons aanvalt op onze zwakke plek. Die vijand zien we voorgesteld in Amalek (Dt 25:17-18; Ex 17:8-13).

De strijd in het land moeten de Israëlieten bewust opzoeken en aangaan. Daarover lezen we in het boek Jozua. Die strijd spreekt voor ons van het veroveren van de waarheden van de Schrift in verbinding met de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten die we vooral vinden in de brief aan de Efeziërs. Tevens moeten we die zegeningen ook verdedigen en ze ons niet laten ontroven. Daarvoor geeft God ons Zijn wapenrusting (Ef 6:10-18).

Het is ook belangrijk te weten welke strijd we niet moeten strijden en dat is de strijd tegen de zonde in ons. Die strijd wordt ons voorgesteld in Romeinen 7. Het is de strijd van de wedergeboren mens om in eigen kracht, de kracht van het vlees, de wet van God te volbrengen. Die strijd verliest de wedergeboren mens altijd. Van die strijd wordt hij pas bevrijd als hij ziet op het volbrachte werk van de Heer Jezus.

Het boek Numeri beschrijft de wandel en de dienst van het volk van God tijdens de reis door de woestijn. In Exodus lezen we over het ontstaan van het volk dat hier door de woestijn trekt. In dat boek hebben we ook een stukje woestijnreis. Dat wordt beschreven in Exodus 15-18. Daar is alles nog onder de genade. Na de wetgeving bij de berg Sinaï verandert de verhouding van God tot het volk. Daarover lezen we in Exodus 19-20. In Numeri zien we hoe God direct straft als het volk overtreedt en faalt, omdat nu de wet de grondslag is van Gods handelen met hen. De vijand is in dit boek dan ook niet zozeer de persoonlijke vijand, maar meer de invloeden die bijvoorbeeld murmureren en opstand teweegbrengen. Het kwaad dringt niet binnen, maar breekt uit naar buiten.

De reis door de woestijn is een geschiedenis van falen. In plaats van een snelle opmars naar Kanaän in de “elf dagen [reizen]” die daarvoor nodig zijn (Dt 1:2), doen ze er veertig jaar over. Dit boek geeft ons de les van de beproeving van de gelovige, waarin zijn falen duidelijk wordt en waarin ook duidelijk wordt hoezeer hij afhankelijk is van de genade van God. De genade van God faalt niet.

God blijft de God van de genade. Hij laat dat zien in de tabernakel, waarin de weg naar Hem wordt uitgetekend. In Leviticus staan de priesters en hun dienst op de voorgrond. De naam Leviticus, die aan Levi en zijn dienst doet denken, doet dan ook geen recht aan het boek. Numeri is het boek van de getallen, vandaar de naam. In Numeri staat de Levietendienst op de voorgrond.

De woestijnreis is geen onderdeel van Gods raadsbesluiten, maar is een voorbeeld van Zijn wegen met ons. Het laat de geestelijke reis van de gelovige door de wereld – de woestijn – zien waar het vlees wordt beproefd. Alles wat het volk overkomt in de woestijn, zijn lessen voor ons, want het is gebeurd “tot voorbeelden voor ons, opdat wij geen begeerte in [het] kwade zouden hebben, zoals zij er begeerte in hadden” (1Ko 10:6; 1Ko 10:11). Daar leert het volk zichzelf kennen en daar leert het God kennen (Dt 8:2). We zullen God niet alleen danken voor de verlossing uit Egypte, maar ook voor Zijn verdraagzaamheid van ons in de woestijn, voor al Zijn liefde en zorg, Zijn opvoeding. Dat leren we in de woestijn van het leven.

Het boek Numeri is geen ‘snelle hap’ lectuur. Het is niet voor mensen die onwillig zijn om tijd en energie te besteden aan de studie van Gods Woord. Wie echter bereid is zich te verdiepen in dit boek, zal er veel van de Heer Jezus in vinden en rijke lessen voor zijn geloofsleven in ontdekken.

Een indeling van het boek

1. De legering van het volk en de voorbereidingen voor de reis (Numeri 1-10:10).

---a. De telling en ordening van de legers (Numeri 1-2).

---b. De Levieten afgezonderd (Numeri 3-4).

---c. Wat te doen bij ontrouw (Numeri 5).

---d. De trouw van de enkeling bij algemene ontrouw (Numeri 6)

---e. De hulpmiddelen voor de reis (Numeri 7-10:11).

2. De reis (Numeri 10:11-21:20)

3. Het volk in de vlakten van Moab (Numeri 21:21-34:13)

De opdracht om te tellen

Het boek begint met tellen en ordenen. Tellen is een bewijs van eigendomsrecht. Het hele geslacht dat hier geteld wordt, komt om in de woestijn onder het oordeel van God – behalve Jozua en Kaleb. Dat betekent dat in Kanaän een nieuw geslacht aankomt. Het geteld zijn voor de hemel, te weten dat onze namen daar zijn opgeschreven, is iets om blij en dankbaar voor te zijn. Maar we moeten niet vergeten dat God belang stelt in al ons doen en laten, de weg die we gaan, de beproevingen en de strijd die we hebben. Ook dat telt Hij.

Er zijn dertien maanden verlopen sinds de verlossing uit Egypte en er is één maand verlopen sinds de oprichting van de tabernakel (Ex 40:17). Toegepast op ons wil dit zeggen dat er onderwijs is geweest over de verlossing, de gemeente als woonplaats van God en priesterdienst, zoals dat is uitgebeeld in de tabernakel (Exodus) en de offerdienst en priesterdienst (Leviticus). Nu komt de opdracht tot Mozes “heel de gemeenschap van de Israëlieten” te tellen. Het volk wordt gezien in zijn geheel. In beeld is er sprake van geestelijke groei en geestelijke kracht.

De telling moet gebeuren “naar hun geslachten [en] naar hun families, … al wie mannelijk is”. Elk lid van het volk moet zijn afkomst kennen en weten waar hij thuishoort. Zo moet ook iedere gelovige zijn plaats in Christus kennen; hij moet weten dat hij een kind van God is en wat zijn geestelijke familie is, wie zijn broeders en zusters zijn. “Wie mannelijk” is, spreekt voor ons van het in praktijk brengen van onze positie.

Het gaat om strijdbare mannen, niet om kinderen of ouden van dagen. De leeftijd van twintig jaar is in veel landen de leeftijd waarop men in militaire dienst moet; zo was het ook in Nederland toen de militaire dienstplicht nog bestond. Als iemand eenmaal in militaire dienst is, ziet hij af van persoonlijke belangen en stelt zijn tijd en krachten ter beschikking van het land. De effectiviteit van de dienst hangt af van het luisteren naar de superieuren. Wie in dienst is, wordt geacht bevelen zonder tegenspreken op te volgen (Lk 7:8).

“Hoofd voor hoofd” worden ze geteld. Hierdoor wordt ieder individueel voor God geplaatst. Tellen laat zien dat het volk voor God maar niet één grote massa is. De enkeling gaat niet in de massa op. God kent iedere enkeling ervan. Ieder persoonlijk is voor Hem belangrijk. God kan er niet één missen.

Het is een groot goed te weten dat we geteld zijn voor de hemel, dat onze namen daar geregistreerd staan (Lk 10:20b). Maar daarbij moet het niet blijven. De Heer wil onze namen ook noteren voor de strijd op aarde. Hoofd voor hoofd worden we geteld, wat betekent dat we ons bewust zullen zijn van de persoonlijke verbinding met de Heer Jezus. Dit besef is voor iedere christen belangrijk.

Om deze persoonlijke verhouding tot God te kunnen verklaren, om tot de getelden te kunnen behoren, moet de Israëliet twintig jaar oud zijn. Geestelijk toegepast wil dit zeggen dat er een zekere geestelijke rijpheid voor nodig is om als strijder dienst te kunnen doen in het leger van God. Een eindleeftijd wordt niet genoemd. Van een baby in het geloof wordt niet verwacht dat hij een strijder is. Van een jongeling in het geloof wordt dat wel verwacht (1Jh 2:13b; 14b; vgl. 2Tm 2:3-4).

Mozes en Aäron tellen samen. Samen zijn zij een beeld van de Heer Jezus, Die “de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis” wordt genoemd (Hb 3:1). De Heer Jezus spreekt namens God tot ons en vertegenwoordigt ons bij God. Met Hem hebben wij te doen. We zien in Hem de Koning-Priester (Zc 6:13). Hij kent de Zijnen. Hij weet wie Hij kan uitzenden.

Allen die hier worden geteld, zullen nooit aan de eigenlijke strijd – die van de verovering van het land – kunnen beginnen omdat ze op twee na, Jozua en Kaleb, zullen vallen in de woestijn (Nm 14:29). Zij die aan het einde van dit boek, in Numeri 26, worden geteld, vormen een nieuw geslacht. Dat staat God bij deze telling niet voor de aandacht. Zoals al is opgemerkt, zou de reis naar het land slechts elf dagen hoeven te duren. Dat het uiteindelijk een reis van veertig jaar is geworden, heeft te maken met de ontrouw van het volk.

Toch gebruikt God die tijd om meer van Zichzelf te laten zien dan we zouden hebben geweten bij een korte reis. De rover aan het kruis die zich bekeert, heeft nog maar een uiterst kort stukje woestijnreis af te leggen. Hij heeft niet de trouw van God leren kennen in alle omstandigheden van het leven. Hij heeft niet zoveel om God voor te aanbidden als iemand die een leven lang de trouw en zorg van God heeft leren kennen tegenover de ontrouw die zo vaak van zijn kant is gebleken.

Copyright information for DutKingComments