Numbers 15:30-36

Onopzettelijk en opzettelijk zondigen

Er is nog een aspect in verbinding met het land dat de HEERE hier aan Zijn volk voorhoudt. Dat betreft de overtredingen waarin het volk ook in het land zal kunnen vallen. De HEERE stelt niet alleen de zegen voor, Hij stelt ook het falen voor. We zien dat in de brieven die spreken over de hemelse zegeningen. Daarin is ook sprake van falen. Dat gebeurt als we niet waardig wandelen, dat wil zeggen niet in overeenstemming met onze positie.

Het gaat om onoplettendheid, een zonde zonder er erg in te hebben. God veronderstelt niet dat wij opzettelijk zondigen. Iemand die zondigt, weet dat vaak wel, maar heeft dan niet de kracht de zonde te weerstaan. Toch zal hij, terwijl hij zondigt, tegelijk de zonde haten die weer macht over hem heeft gekregen. Hoe de gelovige tegenover deze onopzettelijke, voor hemzelf verborgen zonde staat, wordt goed weergegeven door David: “Wie zou [al zijn] afdwalingen opmerken? Reinig mij van verborgen [afdwalingen]” (Ps 19:13).

In Leviticus is ook sprake van onopzettelijk zondigen door de hele gemeente van Israël en het offer dat daarvoor moet worden gebracht (Lv 4:13-21). Daar gaat het om iets doen dat volgens de geboden van de HEERE niet gedaan moet worden, terwijl het hier gaat om iets niet doen dat volgens de geboden van de HEERE wel gedaan moet worden. Uitgangspunt blijft dat het onopzettelijk gebeurt.

De verloochening van de Heer door Petrus is een voorbeeld van een onopzettelijke zonde. Petrus is door zijn zelfvertrouwen gekomen op een plaats waar hij zichzelf niet meer in de hand heeft. Door mensenvrees komt hij tot uitspraken aangaande zijn verhouding tot de Heer Jezus waarin hij de Heer verloochent. Maar hij is daardoor geen tegenstander van de Heer geworden. Even later komt hij tot diep berouw (Lk 22:56-62; vgl. 1Tm 1:13).

Met opzettelijk zondigen, dat is zondigen “met opgeheven hand” (Nm 15:30-31), wordt opstand tegen God bedoeld, bewust tegen God ingaan, met moedwil. Daarvoor is geen vergeving: “Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor [de] zonden meer over” (Hb 10:26). Iemand die een dergelijke houding tegenover God aanneemt, is niet te zwak om de zonde te weerstaan, maar geeft bewust aan de zonde toe. Hij beseft wat hij doet, kent de gevolgen, maar er is niets wat hem kan tegenhouden.

In Leviticus 4, waar de onopzettelijke zonde uitvoerig wordt behandeld, wordt alleen gesproken over een zondoffer. Hier, in Numeri 15, wordt ook gesproken over een brandoffer, dat ook nog eens groter is dan het zondoffer. Dat komt omdat het hier gaat om een zonde in het land. Daar te zijn geeft een grotere verantwoordelijkheid. Als we daar zondigen, hebben we ook de zegeningen in gevaar gebracht. Daarom is hier sprake van een brandoffer, om als het ware er opnieuw aan te herinneren dat onze zegeningen het gevolg zijn van het werk van de Heer Jezus voor God.

Er worden in dit gedeelte twee gevallen voorgesteld waarin gezondigd wordt: door de gemeente (Nm 15:22-26) en door de enkeling (Nm 15:27-29). We kunnen dat verbinden met de zegeningen, want die zijn er ook in deze twee vormen: er zijn gemeenschappelijke zegeningen voor de gemeente als geheel (Ef 3:1-11) en er zijn persoonlijke zegeningen voor iedere gelovige afzonderlijk (Ef 1:3-8). Waar zonde zijn intrede doet, verdwijnt het genot van de zegen, zowel voor het geheel als voor het individu.

De sabbatschender

In deze verzen krijgen we een voorbeeld van een zonde met opgeheven hand (Nm 15:30) door iemand die het woord van de HEERE veracht (Nm 15:31). De sabbat schenden betekent de rust van God schenden. De sabbat is door God aan de mens tot zegen gegeven. Door de zonde van de mens is het een gebod geworden. Toch blijft de bedoeling van God met de sabbat dat de mens op die dag mag delen in Zijn rust, dat hij dan niet hoeft te werken.

De sabbat hoort bij de eerste schepping. Later heeft God de sabbat opgenomen in Zijn wet die Hij aan Zijn volk geeft. Gelovigen van de gemeente zijn “een nieuwe schepping” (Gl 6:15) en “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14). In letterlijke zin geldt de sabbat dan ook niet voor hen. Waar zij van mogen genieten, is de sabbatsrust in geestelijke zin. Zij mogen genieten van de sabbatsrust van God die Hij heeft gevonden in het volbrachte werk van Zijn Zoon. God rust in Zijn Zoon. Die rust wordt vertreden als we toch werken van het vlees voortbrengen.

De zondag is niet de sabbat. Door van de zondag een verkapte sabbat te maken is die dag in de christenheid een dag van geboden en verboden geworden. Juist de mensen die de eerste dag van de week als sabbat houden, zijn sabbatschenders, want zij menen door werken van de wet, zoals het houden van de ‘sabbat’, God aangenaam te zijn. Dan sta je niet op de grondslag van de genade. Rusten in de rust van God wil zeggen staan in de genade. De zondag als sabbat houden is voor velen geen vreugde, maar een last, omdat niets mag. Dan wordt de verkapte sabbat een juk.

De sabbatschender verzamelt dode takken. Dat is een beeld van het verrichten van dode werken, dat zijn werken waarin geen leven uit God zit. Dode werken zijn werken die uit ons godsdienstige vlees voortkomen (Hb 9:14). Boze ofwel slechte werken komen voort uit ons verdorven vlees (Ko 1:21). Dode werken hoeven niet boos ofwel slecht te zijn, maar als ze voortkomen uit een niet-wedergeboren hart of geschieden in het kader van een vleselijke religie, zijn ze dood. Tegenover de dode werken staat het dienen van de levende God.

Dode werken zijn werken die het product zijn van een schepsel dat in Gods oog “dood” is in “overtredingen en zonden” (Ef 2:1). Ze ontspringen niet uit de bron van alle ware leven, dat is God Zelf. Dat soort werken zijn brandhout, alleen goed voor het vuur. Dit herkennen we in allen die zich stellen op de grondslag van werken van de wet. Zij stellen zich onder de vloek, “want allen die op grond van werken van [de] wet zijn, zijn onder [de] vloek; want er staat geschreven: ’Vervloekt is ieder die niet volhardt in alles wat geschreven staat in het boek van de wet, om dat te doen’” (Gl 3:10).

De man mag geen vuur maken op de sabbat (Ex 35:3). Vuur geeft licht en warmte. God wil dat we eraan denken dat dit alleen te vinden is in Jezus Christus en niet bij iets wat een mens presteert. Het gezicht van Mozes dat heeft geglansd van de heerlijkheid van God (Ex 34:35), doet denken aan de lichtglans die in Christus te zien is (2Ko 4:4-6). Dit is het enige licht dat gezien mag worden, en niet het vuur dat door mensen is gemaakt. Het aangezicht van Jezus Christus straalt, niet wat wij presteren.

De sabbat spreekt van Gods rust. Daarin wil Hij de mens laten delen. Deze man stoort zich daar niet aan. Hij sprokkelt hout, doet werken, om zich bij het vuur daarvan te warmen. Het is een beeld van het wandelen in het licht van eigen vuur, eigen ervaring, eigen meningen, eigen resultaten. Het wijst op het verzamelen van godsdienstige verrichtingen, maar het is dood hout, het zijn dode werken. Wie zich daaraan willens en wetens overgeeft, sterft zonder barmhartigheid.

De man wordt in bewaring gesteld. Dan wordt God geraadpleegd. Dat is belangrijk. De gemeente mag alleen straf uitoefenen die in overeenstemming is met de overtreding. God bepaalt de strafmaat. Er zijn gevallen van tucht waarbij de gemeente niet goed weet wat er moet gebeuren. Dan kan het nodig zijn dat iemand ‘in hechtenis wordt genomen’, wat we kunnen toepassen door iemand te zeggen dat hij voorlopig niet deelneemt aan het avondmaal, tot de Heer duidelijk maakt wat er moet gebeuren. Het is in dat soort gevallen beter te wachten en de plaats van een onwetende in te nemen, terwijl we in die tijd van onwetendheid erop vertrouwen dat de Heer hoort en voor ons zorgt.

In dit geval luidt Gods oordeel: stenigen. De stenen worden door de hele gemeente gegooid. De toepassing voor de gemeente van God in deze tijd is het wegdoen van de boze uit het midden van de gemeente (1Ko 5:13b). Dat is ook een zaak van het geheel.

Copyright information for DutKingComments