Proverbs 17:5

Luisteren naar leugen bewerkt bespotting

“Een kwaaddoener” en “een leugenaar” luisteren graag naar leugens en verderfelijk gepraat (Sp 17:4; vgl. Jr 5:30-31). Waarover het hier gaat, is dat zij die naar dergelijk gepraat luisteren met hetzelfde sop overgoten zijn als zij die dit gepraat laten horen. De “lippen” en de “tong” betekenen spreken; de kwalificaties “bedrieglijk” en “verderfelijk” zeggen dat dit spreken verwoestingen aanricht.

De mensen die naar roddels luisteren zijn net zo schuldig aan die roddels als degenen die ze vertellen. Als er geen luisteraars waren, waren er ook geen roddels. Luisteraars naar roddels helpen de roddels in stand te houden. Zo is het met roddelbladen. Als er geen kopers waren, waren er geen roddelbladen. De kopers van roddelbladen zijn net zulke erge roddelaars als de samenstellers en uitgevers ervan.

En hoe is het met ons? Genieten wij ook van programma’s waarin leugen en bedrog als amusement worden gepresenteerd en op die manier worden verheerlijkt? Als wij blijven kijken en niet wegdraaien, dat wil zeggen het programma uitzetten, zijn wij hetzelfde als de mensen die hier kwaaddoener en leugenaar worden genoemd.

Het bespotten van de arme gebeurt omdat hem een ongeluk is overkomen, waardoor hij arm is geworden (Sp 17:5). Dat blijkt uit de tweede versregel. Iedereen die een arme bespot, minacht diens en zijn eigen Maker en zal daarom worden gestraft. De mens is immers naar Zijn beeld gemaakt (Gn 1:26-27; Jk 3:9). De tweede versregel verklaart dat zo iemand “niet voor onschuldig gehouden worden” zal, maar zal worden gestraft.

De bespotting van de arme uit zich in leedvermaak over het ongeluk dat hem heeft getroffen. Iemand kan blij zijn over de ellende die een ander treft. Het versmaden van de Maker kan worden gezien als een minachtende opmerking aan Gods adres, met als inhoud dat Hij die arme niet voor dat ongeluk heeft kunnen bewaren. Behalve dat God wordt gesmaad, krijgt ook de arme de volle laag. De spotter geniet ervan dat de arme in de ellende is terechtgekomen. Hij wrijft hem zout in zijn vele wonden door hem voor te houden dat hij zijn armoede aan zichzelf, zijn eigen falen, te wijten heeft.

De Edomieten hebben leedvermaak gehad over het ongeluk dat Israël was overkomen. De profeet Obadja laat zien dat zij niet voor onschuldig worden gehouden. God belooft dat Hij de Edomieten zal straffen (Ob 1:12-16). Hetzelfde geldt ook voor Ammon (Ez 25:6-7). Job zei dat hij van dergelijk gedrag vrij was (Jb 31:29). Hoe is onze reactie op het ongeluk dat iemand treft en dan vooral iemand aan wie wij een hekel hebben?

Copyright information for DutKingComments