Proverbs 28:13

Belijden en vrezen

Het contrast in Sp 28:13 – aangegeven door het woord “maar” – is tussen “wie zijn overtredingen bedekt” en “wie ze belijdt en nalaat”. De eerstgenoemde “zal niet voorspoedig zijn”, de laatste zal Gods “barmhartigheid verkrijgen”. Dit vers is uniek in het boek Spreuken. Het gaat over de waarheid van de vergeving. Elk deel van dit vers is essentieel voor deze waarheid. De vergeving door God wordt hier duidelijk gekoppeld aan een echte terugkeer tot God om bij Hem barmhartigheid in plaats van oordeel te vinden (Ps 32:1-5; 1Jh 1:6-9).

Een ‘overtreding’ is het overschrijden van een grens, terwijl de grens duidelijk is aangeven. Toen David met Bathseba overspel pleegde, overtrad, overschreed, hij de grens die God om het huwelijk heen heeft getrokken. Eerst ‘bedekte’ hij die zonde en zweeg. Toen was hij “niet voorspoedig”. Zijn beenderen teerden weg en hij voelde Gods hand zwaar op zich drukken. Toen maakte hij zijn zonde bekend, hij beleed die en zei: “Mijn ongerechtigheid bedekte ik niet” (Ps 32:3-5). Daarna kon hij zeggen dat God hem omringde “met vrolijke gezangen van bevrijding” (Ps 32:7b).

Het gevolg van ontvangen barmhartigheid na belijdenis van een zonde is “een voortdurend diep ontzag” (Sp 28:14) voor de zonde. Diep ontzag voor de zonde lijkt meer de bedoeling van dit vers, dan diep ontzag voor de HEERE. Dat laatste is altijd waar, maar daarop ligt hier niet de nadruk. De woorden ‘voor de HEERE’ staan niet in de grondtekst, wat wordt aangegeven door de vierkante haken.

‘Diep ontzag’ is diepe vrees. Het is vrees voor de zonde, zoals Jozef de zonde vreesde (Gn 39:8-9), vrees voor de gevolgen die door de zonde ontstaan. Het is de vrees om in de zonde (terug) te vallen, het is diep ontzag of diepe vrees voor de kracht van de zonde. Het gaat erom dat die er voortdurend is. Die vrees zal er zeker zijn voor de zonde die we hebben moeten belijden (Sp 28:13). Als we deze vrees hebben, zijn we “welzalig”, gelukkig, want dan zullen we de zonde mijden.

Dat we hier bij voorkeur aan vrees voor de zonde kunnen denken, blijkt ook uit de tegenstelling in de tweede versregel. Het vers stelt de mens die ‘altijd vreest’ tegenover “wie zijn hart verhardt”. Het is onvermijdelijk dat wie dit laatste doet, “valt in het kwaad”. Een diep besef van de zonde is een speciale genade. Wie geen vrees voor de zonde kent en zijn hart verhardt tegen de waarschuwingen daartegen, komt tot zonde en stort zichzelf en ook anderen in ellende.

Copyright information for DutKingComments