Psalms 103:15

Ontferming en gerechtigheid

David vergelijkt de HEERE met “een vader” die “zich ontfermt over [zijn] kinderen” (Ps 103:13). Er is wel dit verschil dat een aardse vader zijn jonge kinderen draagt, terwijl het bij Gods volk en bij ons zo is dat God al de Zijnen, jong en oud, hun hele leven lang draagt (Js 46:3-4).

De HEERE, Jahweh, de God van het verbond met Zijn volk, ontfermt Zich op gelijke wijze als een vader “over wie Hem vrezen”. We zien hier de tedere zorg van God voor Zijn kwetsbare volk, dat zijn zij die ontzag voor Hem hebben en in eerbied voor Hem leven. Zij zijn door Hem in die relatie gebracht.

David heeft God niet persoonlijk als Vader gekend, en ook het gelovige overblijfsel zal Hem niet zo kennen. Meerdere keren wordt God de Vader van Zijn volk genoemd. Dat heeft de betekenis van ‘oorsprong’ en stelt niet de relatie van de individuele Israëliet tot Hem voor (Dt 32:6; Js 63:16; Js 64:7; Jr 31:9; Hs 11:1). Het is het voorrecht van de nieuwtestamentische gelovige God persoonlijk als Vader te kennen en Hem door de Geest van zoonschap “Abba, Vader” te noemen (Rm 8:15; Gl 4:6).

Het overblijfsel is zich van hun zwakheid bewust. En dat is juist de reden van de ontferming van God: “Want Híj [met nadruk] weet wat maaksel wij zijn” (Ps 103:14). God “blijft bedenken dat wij stof” zijn, Hij zal dat nooit vergeten, want Hij heeft ons uit “het stof van de aardbodem” gemaakt (Gn 2:7; Gn 3:19). Als wij dat blijven bedenken, zullen we onze afhankelijkheid van Hem erkennen.

In de Ps 103:15-16 weidt David uit over de zwakheid en vergankelijkheid van de mens. De mens is slechts een “sterveling” met een kortstondig bestaan op aarde (Ps 103:15). De korte duur en de snel verwelkende pracht ervan stelt hij als volgt voor: “Zijn dagen zijn als het gras, als een bloem op het veld, zo bloeit hij” (vgl. Js 40:7; 1Pt 1:24; Ps 90:5-6). Zijn leven is zo broos, dat een zuchtje wind hem wegblaast (Ps 103:16). Het gaat hier om de hete, verschroeiende woestijnwind uit het oosten van Israël, waardoor binnen enkele uren alles is verschroeid. Dan “is hij er niet [meer] en zijn plaats kent hem niet meer”. Hij is voorgoed uit het zicht verdwenen zonder een spoor van zijn eerdere aanwezigheid na te laten.

Daartegenover staat “de goedertierenheid van de HEERE” (Ps 103:17). Die is niet vluchtig, tijdelijk, voorbijgaand, “maar … van eeuwigheid en tot eeuwigheid over wie Hem vrezen. Het is een eigenschap van Hem Die de Eeuwige is. Aan Zijn goedertierenheid komt nooit een einde. Eerder is van Zijn goedertierenheid gezegd dat die in haar ruimte onmetelijk, onbevattelijk is (Ps 103:11). Nu wordt gezegd dat Zijn goedertierenheid nooit ophoudt, eindeloos is, zich tot in alle eeuwigheid uitstrekt. Wij begrijpen dat dit alleen mogelijk is doordat Zijn verbondstrouw, Zijn goedertierenheid, gebaseerd is op het bloed van het nieuwe verbond, het kostbare bloed van Christus.

En over wie strekt ze zich uit? “Over wie Hem vrezen.” Dit kenmerkt de gelovige in alle tijden en het gelovig overblijfsel in het bijzonder in de eindtijd. Het is het bewijs van nieuw leven. Zij gaan het vrederijk binnen. Wie God vrezen, wie in eerbied en ontzag voor Hem leven, zijn het eeuwige voorwerp van Zijn goedertierenheid.

In de derde regel van Ps 103:17 gaat het niet over de goedertierenheid van de HEERE, maar over “Zijn gerechtigheid”. Goedertierenheid en gerechtigheid zijn nooit met elkaar in strijd. Goedertierenheid is gebaseerd op gerechtigheid. “De kinderen van hun kinderen” zijn de navolgende generaties. Zij zullen eerst Gods gerechtigheid in het oordeel moeten erkennen over wie zij zijn. Dan zullen ze aan de goedertierenheid van God deel krijgen en daarin blijven (vgl. Js 59:21).

De volgende generaties zullen Gods “verbond in acht nemen en aan Zijn bevelen denken om ze te doen” (Ps 103:18). Zij zullen dat doen en daardoor laten zien dat ze zich voor Hem hebben gebogen met belijdenis van hun zonden. Zij hebben een nieuwe natuur gekregen, waardoor zij Hem zullen gehoorzamen. Van nature kan de mens dat niet en wil hij dat ook niet (Rm 8:6-8). Hij kan het alleen als hij een nieuw hart heeft (vgl. Ez 36:25-27).

Ps 103:19 begint met “de HEERE” waardoor de nadruk op Zijn Persoon ligt. Die Persoon is zo heerlijk, dat het aanleiding is tot de hiernavolgende viervoudige lofprijzing. Dat is niet meer om wat Hij deed (Ps 103:2-18), maar nu, net als in Ps 103:1, om Wie Hij is.

Het gedeelte van de Ps 103:19-22 begint en eindigt met Zijn heerschappij. Dat de goedertieren God ook de heersende God is, wordt onderstreept door de opmerking dat Hij “Zijn troon in de hemel gevestigd” heeft (Ps 103:19). Dat is nu, in deze tijd, het geval en zal ook in het vrederijk zo zijn. Een gevestigde troon is een vaste, onwankelbare troon. Hij verandert niet in Zijn regering. Tijdens het vrederijk zal Zijn troon ook op aarde staan. In die tijd heerst “Zijn Koninkrijk … over alles” in de hemel en op de aarde.

Copyright information for DutKingComments