Psalms 105:16-45

Jozef

Dan lezen we dat God een hongersnood over het land bracht waar Jakob en Zijn zonen woonden (Ps 105:16). Hij was ten volle betrokken in hun bescherming, maar ook in hun beproeving. Hij liet het “volledig aan brood ontbreken”. Dat wil zeggen dat er geen enkele hap voedsel was waardoor ze kracht zouden krijgen om te leven. De steun van brood werd van hen weggenomen (Js 3:1).

Waarom God dat deed, wordt hier niet vermeld. We lezen daarover in Genesis 41-44. Daar lezen we dat God de broers van Jozef tot inkeer wilde brengen. Dat is ook wat Hij in de toekomst met het overblijfsel wil doen: hen in verdrukking brengen om hen te louteren (Ml 3:2-3). Hier gaat het erom dat God al voor iemand had gezorgd die Zijn volk van voedsel kon voorzien. God zendt tegenspoed in het leven van de gelovige omdat Hij plannen van zegen in zijn leven wil uitwerken (Rm 8:28).

Hij had Jozef voor hen uitgezonden (Ps 105:17), zoals Jozef zelf ook later getuigt (Gn 45:7-8; Gn 50:20). De psalmist beschrijft de weg waarop God dat heeft gedaan. Het is een weg van diepe vernedering. Het begon met zijn verkoop als slaaf. We weten uit het verslag in Genesis 37 dat zijn broers hem hebben verkocht (Gn 37:28). Dat wordt hier niet vermeld. Het gaat om de weg die God had bepaald voor de man die Zijn volk van brood zou voorzien.

Nadat Jozef door zijn broers als slaaf was verkocht, kwam hij in Egypte en in de gevangenis terecht. Hier wordt gezegd wat dat betekende: “Men drukte zijn voeten vast in de boeien, hijzelf kwam [in] de ijzers” (Ps 105:18). Dat lezen we niet in Genesis 39. Daar lezen we over zijn trouw aan God die hem in de gevangenis deed belanden (Gn 39:7-20). Hij werd als een grote misdadiger met zijn voeten in de boeien gedrukt, zodat hij niet kon lopen. Dat hijzelf in de ijzers kwam, betekent dat hij innerlijk leed door wat hem werd aangedaan.

God had aan deze zware beproeving een grens gesteld. Toen Zijn woord uitkwam – waarbij we kunnen denken aan de vervulling van de dromen van de farao waarvan God aan Jozef de betekenis liet weten (Gn 41:14-44) – zat de gevangenschap van Jozef erop (Ps 105:19). En hoe heeft Jozef deze kwelling doorstaan? God is al die tijd bij hem geweest met Zijn belofte. Door die belofte is Jozef “gelouterd” (vgl. Jb 23:10). Elke beproeving in ons leven wil God gebruiken om ons te louteren. Louteren is ons, of ons geloof, zuiver en rein maken, zodat wij steeds meer alleen Hem voor ogen hebben en niet onszelf of onze belangen (vgl. 1Pt 1:7).

Toen Gods werk aan Jozef klaar was, stuurde “de koning … [boden] en liet hem vrij” (Ps 105:20). Deze daad van vrijlating krijgt extra nadruk door in andere woorden hetzelfde nog een keer te zeggen: “De heerser van de volken liet hem los.” We weten dat het Gods werk in de koning was en dat God in feite ‘de Heerser van de volken’ is. Hij heeft de farao een droom laten dromen die niemand van al de wijzen van de koning kon uitleggen. Alleen Jozef kon dat door het inzicht dat God hem had gegeven. Daarom heeft de koning Jozef bij zich geroepen (Gn 41:8; 14-16).

Na de uitleg ervan en het advies dat Jozef ongevraagd gaf, stelde de farao – die in het boek Genesis in zijn positie als heerser over de wereld een beeld van God is – Jozef aan “tot heer over zijn huis, tot heerser over al zijn bezit” (Ps 105:21; Gn 41:38-40; Hd 7:10). Jozef werd na de farao de machtigste man van het land. Hij kreeg gezag om aan de vorsten van de farao “zijn wil op te leggen” en de oudsten van de farao “wijsheid te leren” (Ps 105:22). In Jozef zien we de zeldzame combinatie van macht en wijsheid. Dit zien we in volmaaktheid alleen bij de Heer Jezus, van Wie Jozef een prachtig beeld is.

In Gods handelen met Jozef om Zijn belofte te vervullen ligt een bemoedigende les voor ons. Wij mogen erop vertrouwen dat God al onze moeiten kent en dat Hij van tevoren al een oplossing daarvoor heeft klaargemaakt. Hij overziet alles en bestuurt alles tot welzijn van de Zijnen. De manier waarop Hij dat doet, kunnen wij vaak achteraf pas zien. Op het moment zelf vragen we ons af, hoe het goed moet komen.

We zien dat ook bij Jozef. Wie zou kunnen bedenken dat God Jozef op deze manier naar Egypte zond, om daar in de tijd van nood voor zijn vader en zijn broers tot zegen te zijn? Die zegen is voor Jakob en zijn zonen in de eerste plaats geestelijk: ze worden in hun relatie met Jozef hersteld. De zegen is ook stoffelijk: ze krijgen voedsel en mogen zelfs in Egypte bij Jozef komen wonen.

De diepere betekenis van dit gedeelte over Jozef is dat hij een type is van de Heer Jezus, Die als de Verlosser een weg van verwerping en lijden moest ondergaan voordat hij daadwerkelijk de Verlosser kon zijn. De Heer Jezus heeft het Zelf zo uitgedrukt: “Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid binnengaan?” (Lk 24:26). De genade van God komt in deze psalm tot uitdrukking doordat God Zelf Zijn Zoon naar de wereld heeft gezonden om ons te redden.

Gods volk in Egypte

Jozef heeft zijn vader en zijn broers naar Egypte laten komen. De psalmdichter spreekt dat “Israël in Egypte kwam” (Ps 105:23). ‘Israël’ betekent ‘vorst van God’ of ‘strijder van God’. Het is de naam die wijst op de voorrechten van het volk. Ook de naam ‘Jakob’ wordt genoemd en wel in verband met de vreemdelingschap “in het land van Cham”, dat is Egypte. Jakob is de naam die wijst op de zwakheid van het volk.

God zorgt ook in Egypte voor de voorwerpen van Zijn belofte. “Hij deed het volk zeer toenemen” (Ps 105:24; Ex 1:7). Zo maakte Hij het volk “machtiger dan zijn tegenstanders” (Ex 1:9; 12). Gods volk groeit altijd tegen de verdrukking in. Een volk dat voor Christus lijdt, is een groeiend volk.

Dan lezen we dat God het hart van de Egyptenaren veranderde, “zodat zij Zijn volk haatten en Zijn dienaren listig behandelden” (Ps 105:25; Ex 1:13). Tot dat ogenblik waren de Egyptenaren Gods volk goedgezind. Toen ze een bedreiging begonnen te vormen, sloeg hun goedgezindheid om in haat. God had eerder voorkomen dat mensen en koningen Zijn gezalfden iets zouden aandoen (Ps 105:15). De Egyptenaren begonnen Gods volk te onderdrukken en harde slavenarbeid op te leggen. We zien dat de HEERE de geschiedenis van het volk zo bestuurt, dat het volk verlossing nodig heeft. Hier krijgen we onderwijs over de waarheid dat Gods volk een volk is dat moet worden verlost.

Daarvoor voorzag God in een bevrijder. Zoals Hij eerder Jozef voor hen uitzond, zo zond Hij nu Mozes en Aäron uit (Ps 105:26; Ex 3:10; Ex 4:14-16). Mozes is de dienaar van God (Ex 14:31; Ps 105:6; 42), die God bij het volk vertegenwoordigde; hij sprak Gods woorden tot hen. Aäron is door God uitgekozen om hogepriester te zijn; hij vertegenwoordigde het volk bij God. In Mozes en Aäron samen zien we een beeld van de Heer Jezus als de Apostel en Hogepriester (Hb 3:1). Als ‘dienaar van God’ is Mozes een verwijzing naar Christus, de Knecht van de HEERE. Hij is ook een type van het overblijfsel van Israël in de toekomst, de knechten van de HEERE.

Net als Jozef in Ps 105:17a werden Mozes en zijn broer Aäron door de HEERE gezonden om Israël te verlossen. Zij werden door God naar Egypte gezonden om daar “de tekenen” te verrichten “die Hij bevolen had” (vgl. Ex 10:2), evenals de “wonderen in het land van Cham” (Ps 105:27; Jr 32:20; Mi 7:15). Egypte, in het Hebreeuws Mitsraïm, was een van de zonen van Cham (Gn 10:6). De tekenen en wonderen die Mozes en Aäron hebben gedaan, zijn tekenen en wonderen die rechtstreeks van God kwamen. Hij heeft ze bevolen. Mozes en Aäron deden niet anders dan Gods bevelen uitvoeren. Deze tekenen zijn wonderen die aan de farao duidelijk moesten maken dat Mozes en Aäron door de HEERE, de God van Israël, waren gezonden.

De psalmist selecteert acht van de tien wonderplagen die zijn verricht. Hij vermeldt ze in een andere volgorde dan waarin ze in Exodus 7-11 worden beschreven. Deze tekenen beginnen en eindigen met de belangrijkste tekenen, het negende en het tiende teken: de duisternis en de dood. Dit gebeurt om aan te geven dat de morele toestand van de wereld duister is, zonder licht, en dat het einde de dood is, gescheiden van de levende God.

Een teken betekent iets, het is een aanwijzing, het verwijst ergens naar; een wonder is iets bovennatuurlijks, de oorsprong ervan is niet een mens, maar God. Het is een teken van echtheid. Zoals een directeur zijn handtekening zet onder een brief die door zijn secretaresse is geschreven, zo zet God door deze wonderen een handtekening onder de boodschap van Mozes.

Zowel de tekenen als de wonderen zijn voor Gods volk een getuigenis van Gods trouw, dat Hij het voor hen opneemt. Wat voor Gods volk tekenen en wonderen waren, waren voor de Egyptenaren plagen. Telkens spreekt de psalmist bij het noemen van de tekenen en wonderen of de plagen over twee dingen:

1. God veroorzaakt de plagen. Ze komen van Hem. We lezen in deze verzen steeds over wat “Hij” doet. Ze beschrijven Zijn daden en Zijn wonderen. De psalmist heeft in de Ps 105:1-2 opgeroepen die te bezingen.

2. De plagen gaan over alles wat van de Egyptenaren was. Dat zien we aan het telkens terugkerende “hun”, zoals “hun water”, “hun vissen”. Het betrof “hun land”, “hun hele gebied”.

De eerste plaag die de psalmist noemt, is de negende, die van de duisternis (Ps 105:28; Ex 10:21-23). God “zond” deze plaag – zoals Hij eerder Jozef en daarna Mozes had gezonden –, “en maakte het duister” (vgl. Js 45:6-7). Tijdens deze plaag is alle licht in Egypte afwezig en heerst er duisternis. Dit is het gevolg van het verwerpen van God, de bron van het licht. Maar er was licht “voor alle Israëlieten … in hun woongebieden” (Ex 10:23b).

Mozes en Aäron “waren Zijn woord niet ongehoorzaam”, maar hebben alle plagen in gehoorzaamheid aan Gods bevel aangekondigd. Ze hebben zich niet laten afschrikken door de dreigingen van de machtige en trotse farao. Zij hebben hem bij elke weigering om Gods volk te laten gaan, telkens weer onverschrokken de wraak van de hemel voorgehouden als trouwe boodschappers van God.

De tweede plaag die de psalmist noemt, is de eerste in Egypte. Het is het teken van de verandering van water in bloed (Ps 105:29; Ex 7:15-25). Wat leven moet betekenen, water, verandert in bloed, wat de dood van alle leven in het water inhoudt. De vissen worden met name genoemd als het leven dat wordt gedood omdat vis een voedselbron is (Nm 11:5a).

De kikkers, de tweede plaag in Egypte (Ex 8:1-7), wordt door de psalmist als derde genoemd (Ps 105:30). Hij zegt dat “hun land wemelde van kikkers”. Kikkers worden door de Egyptenaren als heilig beschouwd en met eerbied behandeld. Ze mogen daarom niet worden gedood. Deze afgoden nemen onder de oordelende hand van God nu de vorm van een plaag aan.

De kikkers zijn een beeld van onreine geesten, met name de seksuele onreinheid (Op 16:13-15). De liefde tussen man en vrouw in het huwelijk is een natuurlijke zegen die God aan de mens heeft gegeven. Maar die zegen is tot een vloek geworden. We zien dat in de maatschappij. Denk bijvoorbeeld aan de homoseksuele relaties, de buitenhuwelijkse of voorhuwelijkse seksuele relaties, pornografie in tijdschriften en via televisie en internet, seksshops, seksclubs. De kikkers komen overal, in alle huizen, ook in de vaak goed beschermde “kamers van hun koningen”, waarbij we ook aan de vorsten van de diverse steden moeten denken.

Dan volgen de “steekvliegen” (Ps 105:31), de vierde plaag in Egypte (Ex 8:24). De steekvliegen komen door het spreken van God. “Hij sprak” en ze kwamen. De steekvliegen, mogelijk een mengsel van allerlei ongedierte, dragen allerlei ziekten over. Hierdoor wordt het leven van de mensen verontreinigd en verdorven.

Als toepassing voor onze tijd kunnen we denken aan allerlei irritaties, jaloezie, pesterijen, elkaar op alle mogelijke manieren dwarszitten. Dit soort dingen verderft de sfeer tussen mensen en maakt dat het leven er ondraaglijk door wordt. Harde muziek bij de buren, wangedrag in het verkeer, uitdagend gedrag in de winkel en zoveel andere dingen die je het bloed onder de nagels vandaan kunnen halen.

De psalmist vervolgt met de plaag van de “muggen”, de derde plaag in Egypte (Ex 8:16-19). Ze komen door hetzelfde spreken van God. Muggen zijn diertjes die het bloed, het leven, uit de mens wegzuigen. Onze gecompliceerde maatschappij is vol muggen. Talloze mensen zijn angstig, verward, zenuwziek, achterdochtig. De psychiatrische inrichtingen zitten vaak vol. Geestelijke spanningen nemen hand over hand toe. Velen worden tot zelfmoord gedreven. Het leven heeft voor hen geen zin meer, het biedt geen uitzicht meer. De muggen doen hun dodelijk werk.

De volgende plaag die de psalmist noemt, is dat God “hun regen tot hagel” maakte (Ps 105:32). De hagel ging gepaard met flitsend vuur te midden van de hagel. Dit is de zevende plaag in Egypte (Ex 9:22-26). De oordelen treffen in alle heftigheid het hele land Egypte. “Hij”, dat is God, trof met Zijn hagel “hun wijnstok en hun vijgenboom” (Ps 105:33). “Hij” dat is God, brak met Zijn hagel “de bomen in hun gebied in stukken”.

God laat uit “de schatkamer van de hagel” de hagel neerkomen die Hij daarin heeft bewaard “tot de dag van de strijd en de oorlog” (Jb 38:22-23), de dag die voor Egypte was aangebroken. Het is een voorbeeld van de grote hagel waardoor de wereld binnenkort geteisterd zal worden als de gemeente is opgenomen (Op 16:21).

God moest doorgaan met het tonen van Zijn wil ten aanzien van Zijn volk omdat de farao Zijn volk niet wilde laten gaan. “Hij sprak, en er kwamen veldsprinkhanen, treksprinkhanen, niet te tellen, die al het gewas in hun land opaten, ja, zij aten de vrucht van hun akker op” (Ps 105:34-35). Dit is de achtste plaag die God over Egypte bracht (Ex 10:12-15). Eén enkele sprinkhaan is onbetekenend, hij stelt niets voor en is zomaar dood te trappen. De Israëlieten in hun ongeloof voelden zich zo tegenover de reuzen in Kanaän (Nm 13:33). In grote aantallen zijn ze overweldigend en verwoestend (vgl. Ri 6:5; Ri 7:12).

Ten slotte is daar de laatste plaag, de tiende in Egypte, die ook hier het laatst wordt genoemd (Ps 105:36; Ex 11:5; Ex 12:29-30). Het uur van het oordeel is gekomen. Het kan lang duren, God is geduldig, maar dan is er geen uitstel meer. God doodt “alle eerstgeborenen in hun land, de eerste [vruchten] van al hun mannelijke kracht”. Deze plaag breekt alle weerstand. Er is in heel Egypte geen huis waarin geen dode te betreuren is. Het is de definitieve slag.

Israël uit Egypte uitgeleid

De ontplooiing van Gods macht in en tegen Egypte heeft de kracht van Egypte gebroken. Er was geen kracht meer om Gods volk nog langer in slavernij te houden en ook geen lust daartoe. De plagen waren Gods manier om Zijn volk uit het slavenhuis uit te leiden (Ps 105:37).

Het was geen zorgvuldig voorbereide ontsnapping of een angstige vlucht. Egypte deed het volk uitgeleide en voorzag hen van zilver en goud (Gn 15:14; Ex 3:22; Ex 11:2; Ex 12:35-36). Normaal gesproken zijn zilver en goud de buit na een overwinning bij een oorlog. Hier heeft het volk echter niet hoeven strijden, want de strijd was van de HEERE. Het volk Israël hoefde alleen maar de buit te ontvangen.

Hij voorzag hen ook van de nodige kracht, want hun krachten hadden ze onder het harde slavenjuk verbruikt. Daardoor was er “onder hun stammen … niemand die struikelde” (vgl. Js 5:27; Zc 12:8). Hij ondersteunde hen door Zijn aanwezigheid. Wat een geweldige God is Hij voor Zijn volk!

“Egypte was blij” met hun vertrek omdat dit het einde van de plagen betekende (Ps 105:38; Ex 12:33). Door die plagen was er “angst” voor Gods volk “op hen gevallen” (vgl. Gn 31:42; Gn 35:5; Es 9:2). Het land was verwoest door alle plagen. In alle huizen was verdriet over de dood van de eerstgeborene. Het was angst voor de God van dit volk. Hij had immers Zijn plagen over Egypte gebracht, die het bewijs zijn van Gods zorg voor Zijn volk.

Na hun uittocht uit Egypte was Gods zorg voor Zijn volk niet gestopt. God is voor Zijn volk blijven zorgen. Voor hun reis door de woestijn heeft Hij voor een bedekking tegen de hitte overdag gezorgd door “een wolk” (Ps 105:39). Door die wolk heeft Hij hen ook geleid. Tijdens de nacht werd die wolk een vuurkolom om hen te leiden (Ex 13:21-22; vgl. Js 4:5-6).

Op hun gebed om voedsel heeft Hij geantwoord door “kwartels” te laten komen en hen met “hemels brood”, het manna, te verzadigen (Ps 105:40; Ex 16:13-16). Om hun dorst te lessen heeft Hij “een rots” geopend “en er vloeide water uit” (Ps 105:41; Ex 17:1-7). Deze heeft hen als “een rivier door de dorre plaatsen” steeds van fris water voorzien (Js 41:18; Js 48:21; 1Ko 10:4).

Hij heeft voor al deze weldaden een reden, wat we zien aan het woord “want” (Ps 105:42). Hij heeft dit allemaal gedaan omdat “Hij dacht aan Zijn heilige woord, aan Abraham, Zijn dienaar”. De voorzieningen van God voor Zijn volk bij hun uittocht uit Egypte en hun reis door de woestijn zijn allemaal onverbrekelijk verbonden aan de eed die Hij Abraham heeft gezworen. Dat Hij eraan dacht, wil niet zeggen dat Hij het was vergeten. Als Hij eraan denkt, betekent het dat Hij aan het werk gaat om Zijn gedane belofte te vervullen. Zijn heilige woord is Zijn absoluut betrouwbare woord. Hij doet, wat Hij heeft gezegd (vgl. Jz 23:14).

Hier blijkt duidelijk dat het handelen van de HEERE met het volk Israël zoals dat in deze psalm wordt geschilderd, is gebaseerd op het verbond dat Hij met Abraham heeft gesloten (Gn 15:2-21). Het is een eenzijdig verbond, dat daardoor ook een belofte kan worden genoemd.

“Zo”, op deze manier en daarom, “leidde Hij Zijn volk uit met vreugde” (Ps 105:43). Het is Zijn volk. Hun bevrijding door Hem van het slavenjuk heeft bij hen vreugde veroorzaakt. Wat zijn ze blij geweest. Zij zijn “Zijn uitverkorenen”. Alleen daarom heeft Hij zo met hen gehandeld. Wat een genade, waarover ze hebben gejuicht. Zo is Psalm 105 een illustratie van wat de HEERE in de toekomst gaat doen op grond van het nieuwe verbond, een verbond dat beter is vanwege de kracht van het bloed van het nieuwe verbond, waardoor alles genade is.

Israël in Kanaän

Hij heeft hun ten slotte “de landen van de heidenvolken” gegeven (Ps 105:44). Het is een verwijzing naar wat de HEERE in de toekomst gaat doen (vgl. Js 54:3). In Kanaän woonden minstens zeven heidenvolken (Gn 15:19-21). Gods volk heeft niet anders hoeven doen dan in bezit nemen “waarvoor de volken hadden gezwoegd” (Dt 6:10-11).

Hij heeft het gedaan met het doel dat “zij zich aan Zijn verordeningen zouden houden en Zijn wetten in acht zouden nemen (Ps 105:45). God wilde dat Zijn volk een gehoorzaam volk zou zijn. Zou Hij iets anders mogen verwachten na al Zijn weldaden voor Zijn volk? Wat moet een dergelijk volk dat zo rijk door God is gezegend, toch een dankbaar volk zijn. Wat een verlangen moeten ze hebben om die God met al de liefde van hun hart te gehoorzamen!

De psalm eindigt terecht met de uitroep “halleluja”, loof de Heer!

Copyright information for DutKingComments