Psalms 106:43-48

In het land

Toen het volk in het land was aangekomen, gingen hun gehoorzaamheid en hun geloof er niet op vooruit. Jozua had hen opgeroepen tot trouw aan de HEERE (Jz 13:1-7; Jz 23:9-11), maar dat was tegen dovemansoren gezegd. Ze gingen door op de weg van ongehoorzaamheid en ongeloof. De HEERE had hun bevolen de volken weg te vagen, maar “zij vaagden de volken niet weg” (Ps 106:34; Dt 7:2; 16). Het boek Richteren geeft een verslag van hun ongehoorzaamheid aan dit bevel van de HEERE.

In plaats van de heidenvolken weg te vagen vermengden zij zich met hen (Ps 106:35; Dt 7:1-5; Ri 3:5-6; Ea 9:1-2). Voor ons luidt de opdracht onszelf onbesmet van de wereld te bewaren (Jk 1:27b). Doen we dat niet, dan zullen steeds meer gewoonten van de wereld ons gaan aankleven, want verkeerde omgang bederft goede zeden (1Ko 15:33).

Dit zien we bij Israël: zij “leerden hun gebruiken” en traden zo het gebod met voeten dat ze de gebruiken van Kanaän niet mochten navolgen (Lv 18:3). Daarbij waren het ook nog eens onzinnige gebruiken (Jr 10:2-3). Het volk had geen boodschap aan wat God had gezegd, want ze wilden gewoon leven zoals de volken om hen heen. Dat sprak hen meer aan dan te doen wat God hun had geboden, geboden die ten leven zijn.

Door hun vermenging met de heidenvolken en het leren van hun gebruiken gingen ze hun afgoden dienen (Ps 106:36). Ze zegden de HEERE, Die zo goed voor hen was geweest, vaarwel, en knielden neer voor de afgoden van de heidenvolken. De afgoden leverden echter geen voorspoed op, maar werden “hun tot een valstrik” waarin ze gevangen werden en zouden sterven (Ex 23:33; Dt 7:16).

Ze zaten zozeer gevangen in de valstrik, dat ze niet alleen de afgoden dienden en vereerden, maar bovendien “hun zonen en hun dochters” daaraan offerden (Ps 106:37; 2Kn 16:3; Ez 16:20; Ez 20:31; Js 57:5). Zo stortten ze ook hun kinderen in het verderf. Hier staat dat zij hun zonen en dochters “aan de demonen” offerden. Dat is wat ze in werkelijkheid deden. Achter dode afgoden van hout en steen gaan demonen schuil (1Ko 10:20; Dt 32:17; Op 9:20).

Door hun handelwijze “vergoten” zij “onschuldig bloed, het bloed van hun zonen en dochters” (Ps 106:38; vgl. Jr 19:4-5). Zij waren bloedschuldige moordenaars van hun eigen kinderen. Hun offers “aan de afgoden van Kanaän” had tot gevolg dat “het land door deze bloedschulden ontheiligd werd”. Door hun gruwelijke praktijken ontheiligden zij het land dat van God was, Zijn eigendom (vgl. Nm 35:33-34; Js 24:5; Jr 3:1-2; 9).

Het volk heeft zowel de eerste tafel als de tweede tafel van de tien geboden gebroken: de eerste tafel door het plegen van afgoderij, de tweede door het vergieten van onschuldig bloed. Het is te vergelijk met de twee zonden van David: overspel met Bathseba en moord op Uria. Zo heeft het volk Israël zowel het bloed van Christus vergoten als afgoderij met de antichrist bedreven. De Heer Jezus heeft het zo gezegd: “Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader en u neemt Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen” (Jh 5:43). In het eerste deel van dit vers spreekt Hij over Zijn verwerping, in het tweede deel over het aannemen van de antichrist.

Zij ontheiligden niet alleen Gods land, maar “zij verontreinigden” ook “zichzelf door hun werken” (Ps 106:39). Paulus zegt het zo: “Wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1Ko 6:18b). Hun werken waren een en al zonde. Hoe zou God hen ooit in die toestand in Zijn tegenwoordigheid kunnen dulden? “Zij bedreven hoererij door hun daden”, dat wil zeggen dat hun wijze van leven de grofste ontrouw tegenover God betekende. God had Israël immers tot vrouw genomen (Jr 2:1-3). Maar door in ontrouw tegenover Hem gemeenschap met de afgoden te hebben pleegden ze schaamteloos hoererij (vgl. Js 1:21; Hs 2:1-12).

God werd hierdoor op het diepst gegriefd. Hij kon dit niet ongestraft laten. “Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Zijn volk (Ps 106:40). Zijn land en Zijn volk waren afschuwelijk verontreinigd. Hij keerde Zich met weerzin van hen af, “Hij had een afschuw van Zijn eigendom”. Hun gedrag veroorzaakte walging bij Hem. Er is geen enkele verzachtende omstandigheid te bedenken waardoor ze minder toerekeningsvatbaar verklaard zouden kunnen worden.

Het bloed van de afgodendienaars moest vloeien vanwege de bloedschuld die zij op zich hadden geladen door hun rituele moorden. Daarom gaf Hij hen “in de hand van de heidenvolken” (Ps 106:41). Deze volken, die “hen haatten, heersten over hen”. De heidenvolken waren afgodenaanbidders. Door hen wilde God Zijn volk de harde dienst van afgodendienaars leren, opdat Zijn volk daardoor tot bezinning zou komen. Dit alles is in overeenstemming met de vloek van het verbond in Leviticus 26 (Lv 26:17). Uiteindelijk is dit met de bedoeling om hen tot inkeer te brengen waardoor de HEERE hen kan herstellen en terugbrengen.

Gods ongehoorzame, opstandige volk werd door hun vijanden onderdrukt (Ps 106:42), maar het was in werkelijkheid de hand van God die op hen drukte. Op deze wijze werden zij “onder hun hand vernederd”. De onderdrukkers vielen hun land binnen, verwoestten hun wijngaarden, namen hen gevangen en verplichtten hen tot slavenarbeid. Zij moesten hun nek buigen onder hun heerschappij.

Als zij het dan in hun ellende uitriepen, redde Hij hen (Ps 106:43). Dat heeft Hij “vele keren” over een periode van honderden jaren gedaan. Dat Hij dit vele keren heeft gedaan, tekent Zijn grote lankmoedigheid. Het betekent ook dat het volk steeds weer van Hem afweek en Hij hen steeds weer in de hand van de heidenvolken moest geven.

Dit zien we in het boek Richteren (Ri 2:16; 18). Daar riepen ze in het begin in hun ellende tot de HEERE (Ri 3:9; 15; Ri 4:3; Ri 6:6; Ri 10:10). Later, bijvoorbeeld in de tijd van Simson, is er geen roepen meer tot de HEERE om hulp. Dit zien we ook hier in Ps 106:44. Daar staat wel dat zij in hun benauwdheid riepen, maar er staat niet dat zij in hun ellende tot God riepen.

Ondanks dat Hij hen vele keren redde, bleven zij Hem tergen “door hun plannen”. Zij hadden zo hun eigen mening over het dienen van God. God had gezegd hoe Hij gediend wilde worden, maar daaraan stoorden ze zich niet. Het is als een vader die steeds tegen zijn kind zegt hoe hij iets moet doen, maar het kind doet het telkens eigenzinnig op zijn eigen foute manier, waardoor steeds alles mislukt. Hoe tergend is dat voor een vader.

Het resultaat voor het volk is dat zij “uitgeteerd” raakten “door hun ongerechtigheid”. De zonde is slopend voor de krachten en mat af. Iemand die volhardt in de zonde, raakt uitgeteerd. Ze waren verzwakt, hun nationale kracht was uitgeput, er was geen kracht meer om zich te verdedigen. Dit was de straf voor hun zonden.

De grote goedertierenheid van God

De slotverzen van de psalm zijn net als het begin van de psalm een loflied op de genade van God. Hij had gereageerd op hun benauwdheid en hun roepen (Ps 106:44). Het had Zijn aandacht getrokken. Hij had Zich niet van hen afgewend, maar zag hun benauwdheid en hoorde hun roepen. Hij was hen niet uit het oog verloren. Hij had Zijn oor niet voor hen gesloten. De reden daarvoor is dat Hij hen niet uit Zijn hart had verwijderd.

“Hij dacht” namelijk “aan Zijn verbond” (Ps 106:45) dat Hij met de vaderen had gesloten. Daarom dacht Hij “ten goede” aan hen. Het verbond dat Hij met hen had gesloten, de beloften die Hij had gedaan en die het verbond onvoorwaardelijk maakten, kon Hij niet vergeten. Daarom kon Hij hen niet volledig vernietigen (Lv 26:44-45). Zijn verbond maakt Hij waar en alle beloften die daaraan verbonden zijn, vervult Hij.

Het “berouw” dat Hij had, is geen spijt over een verkeerde daad of beslissing. God vergist Zich nooit en hoeft nooit ergens op terug te komen (1Sm 15:29). Als Hij ergens op terugkomt, vindt dat zijn aanleiding in “Zijn grote goedertierenheid”. Berouw betekent hier terugkomen van een bepaalde weg. Het betreft niet Gods raad, maar Gods regeringswegen.

In dit geval stopt Hij met Zijn tucht over Zijn volk omdat Hij hen anders ten volle te gronde zou richten (vgl. Ex 32:14; Ri 2:18; 2Sm 24:16). Hij kan Zijn goedertierenheid bewijzen omdat Christus aan alle voorwaarden voor het verbond heeft voldaan. Allen die met Hem verbonden zijn, ontvangen de beloften en zegeningen van het verbond.

Op grond van het werk van Zijn Zoon, dat Hij vooruitzag, heeft Hij hun barmhartigheid kunnen bewijzen (Ps 106:46). Die barmhartigheid heeft Hij bewerkt in het hart van allen die Zijn volk “als gevangenen hadden weggevoerd”. Hij heeft het volk in ballingschap laten wegvoeren als gevolg van hun ongehoorzaamheid. In hun ballingschap kwamen zij tot inkeer en riepen tot de HEERE om hulp (Ps 106:47). Daarvoor deden zij een beroep, niet op hun daden, maar op de heilige Naam van de HEERE, hun God (vgl. Ez 36:20-23).

We zien voorbeelden van de barmhartigheid die de HEERE heeft bewerkt bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd bij Kores, Evil-Merodach en Arthahsasta (Ea 1:1-4; vgl. 2Kn 25:27-30; Ne 2:1-6). Daaruit blijkt de macht van God over het hart van mensen, ook van koningen (1Kn 8:50; Sp 21:1; Dn 1:9).

Deze bewijzen van goedertierenheid en barmhartigheid in de ellende die door eigen schuld over het volk is gekomen, brengen de psalmist tot een gebed en een lofprijzing. Zijn gebed is een profetisch gebed. Het ziet op de situatie waarin Gods volk in de eindtijd, de tijd van de grote verdrukking, zal zijn. Dan zullen ze bidden: “Verlos ons, HEERE, onze God, breng ons bijeen vanuit de heidenvolken.” Het is een gebed om de tussenkomst van God tot hun bevrijding uit de macht van de heidenvolken.

Als God dat doet, zullen zij in staat zijn om Zijn “heilige Naam” te “loven” op de plaats waar Hij woont, in Jeruzalem (vgl. Mt 6:9b). Ze zullen zich beroemen in Zijn lof, wat wil zeggen dat er voor hen niets anders en hogers zal zijn dan God te loven voor Zijn machtige daden.

De psalmist begint er als het ware al mee als hij het uitjubelt: “Geloofd zij de HEERE, de God van Israël” (Ps 106:48). Deze jubel zal nooit ophouden, maar “van eeuwigheid tot eeuwigheid” doorgaan. God is de aanbidding in het vrederijk en tot in alle eeuwigheid waard. De psalmist roept “heel het volk” ertoe op met een volmondig “amen” – dat betekent ‘zo is het' – daarmee in te stemmen.

Dan besluit hij de psalm zoals hij die is begonnen, met een luid “halleluja”, loof de HEERE (Ps 106:1). Zie commentaar bij Psalm 105:35.

Ps 106:1 en de Ps 106:47-48 van deze psalm komen ook voor in 1 Kronieken 16 en wel als een aansluitend gedeelte (1Kr 16:34-36). Dit onderstreept de bijzondere verbinding tussen het begin en het einde van de psalm. Bij Ps 106:1 hebben we gezien dat de aanleiding voor de oproep om God te loven Zijn goedertierenheid is die voor eeuwig is. Door daarop direct aan te sluiten met het gebed van de Ps 106:47-48 wordt duidelijk dat het vertrouwen in Gods goedertierenheid de basis is van het gebed om verlossing.

Copyright information for DutKingComments