Psalms 119:21-23

/gimel/ Wandelen als vreemdeling

Het letterteken voor gimel is afgeleid van ‘voet in beweging’. Het is een aanduiding van de levenswandel van de gelovige, die als een vreemdeling in deze wereld leeft (Ps 119:19), te midden van vijandige personen (Ps 119:21-23).

Het woord gimel is ook verwant met het woord gamal, dat kameel betekent, het dier dat bij uitstek het vervoersmiddel is voor de pelgrimsreis door de woestijn. Het betekent ook goederen of goede dingen vervoeren. Ook ‘goed doen’ is een betekenis (Ps 119:17). Het Woord van God is de raadgever (Ps 119:24) voor de gelovige in zijn wandel in de woestijn van deze wereld. De wandel van de gelovige in de wereld wordt geïllustreerd in het leven van Abraham (Hb 11:8).

De psalmist vraagt niet aan de HEERE hem te helpen om goed te doen, maar of de HEERE goed voor hem wil zijn (Ps 119:17). Hij verwacht geen goedheid van zichzelf, maar van de HEERE. Zo kan iemand die op zijn weg door de wereld wijsheid tekortschiet, die van de Heer vragen. In Zijn goedheid zal Hij geven, mild en zonder verwijt (Jk 1:5). Het is geen vraag van iemand die van de goedheid van God wil profiteren en verder zijn eigen weg wil gaan. De psalmist vraagt het als “dienaar” van de HEERE, waarmee hij Hem als zijn Heer en Meester erkent.

De psalmist noemt zichzelf een dienaar van de HEERE. Deze titel wordt ook in het boek Jesaja gebruikt voor het gelovig overblijfsel, in navolging van de volmaakte Knecht van de HEERE, de Heer Jezus. Het Hebreeuwse woord ebed is hier vertaald met ‘dienaar’ en in Jesaja met ‘knecht’.

De psalmist doet een beroep op de goedheid van de HEERE omdat hij alleen daardoor zal kunnen leven. Het gaat hier om leven in gemeenschap met God in een vijandige wereld. De zin “Henoch wandelde met God” (Gn 5:24), wordt in Hebreeën 11 vertaald met “Henoch behaagde God” (Hb 11:5). Het werkwoord ‘wandelen’ heeft een vorm die betekent ‘wandelen voor je plezier’ en is een synoniem voor gemeenschap hebben met God.

Dit is het leven dat de psalmist verlangt, te midden van een wereld die verdorven en vol is van geweld: leven in gemeenschap met God, zoals Henoch dat deed vlak voor de zondvloed. Dat is het onderwerp van dit gimel couplet. Zo te wandelen mag ook ons verlangen zijn (vgl. Fp 2:15-16).

Het betekent niet dat de psalmist alleen maar aangename dingen van God wil krijgen. Hij motiveert zijn vraag naar leven: het is, opdat hij dan “Uw woord in acht nemen” kan. Dit is het ware leven. De mens zal van brood alleen niet leven, maar van alle woord dat door de mond van God uitgaat.

Om Gods Woord in acht te kunnen nemen moeten de ogen daarvoor ontsloten worden (Ps 119:18; vgl. 2Ko 3:14). Het is iets wat van God moet komen (vgl. Lk 24:45; Ef 1:18). De psalmist verlangt ernaar “de wonderen van Uw wet” te aanschouwen. Het Woord van God staat vol met wonderen die ons op het eerste gezicht niet opvallen. Ieder die de Bijbel liefheeft, verlangt ernaar steeds meer van die wonderen te zien.

Wat dat betreft, lijken gelovigen op de blinde man in het evangelie naar Markus, van wie de Heer de ogen heeft geopend, maar die de mensen eerst nog als bomen ziet wandelen, dat wil zeggen als indrukwekkende gestalten (Mk 8:24). De Heer moet verder met hem aan het werk, zodat hij scherp kan zien. Zo is het ook hier met de psalmist. Om de wonderen en de diepten van het Woord van God te leren kennen moet God onze ogen openen (Ef 1:18).

”De wonderen van Uw wet” beginnen met het wonder van de schepping in al haar veelzijdigheid. Wanneer de zonde in de schepping is binnengedrongen, wordt het wonder van het offer voor de zonde getoond. Daarna volgen talloze wonderen, eerst alleen voor individuele mensen, daarna ook voor een heel volk, Gods volk. Alleen al het ontstaan ervan is een weergaloos wonder. En zo gaat het de hele geschiedenis van Gods volk door. Het staat allemaal in het Oude Testament opgetekend.

De weg van de gelovige op aarde is die van “een vreemdeling” (Ps 119:19; vgl. 1Pt 2:11; Hb 11:13). Om te weten wat dit betekent, moet de gelovige eerst leren begrijpen wie hij is en wat hij aan het doen is op aarde. We waren eerst als zondaars vreemdelingen van de verbonden van de belofte (Ef 2:12). Nu we bij de Heer Jezus horen, horen wij niet meer bij de wereld en zijn we er vreemdelingen. “Ons burgerschap is in [de] hemelen” (Fp 3:20).

Om zijn weg op de aarde naar zijn vaderland, de hemel, te kennen heeft de gelovige richtingaanwijzers nodig. Die vindt hij in het Woord van God. Voor het ontdekken van die richtingaanwijzers is hij afhankelijk van God. Hij vraagt niet of God ze hem wil laten zien, maar of Hij ze niet voor hem verbergt. Soms lijkt dat er voor zijn gevoel op. Hij heeft dan geen richtinggevoel, hij weet niet welke kant hij op moet gaan (vgl. Fp 3:10-11).

De pelgrim richt zich tot de HEERE en zegt tegen Hem: “Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar Uw bepalingen, te allen tijde” (Ps 119:20). Hij heeft een intens verlangen naar wat de HEERE heeft bepaald, wat Hij heeft vastgelegd in Zijn Woord voor het leven van de Zijnen. Dit verlangen heeft hij niet slechts af en toe, maar “te allen tijde”. Hij verlangt voortdurend naar het kennen van de wil van God voor zijn leven en voor de weg die hij moet gaan.

De gezindheid van verlangen naar het Woord geeft een juist zicht op de man van de wereld. Tegenover die gezindheid staan “de vervloekte hoogmoedigen” (Ps 119:21), de mensen die handelen vanuit zichzelf en met het oog op zichzelf. Ze lijken vaak succes te hebben en zich onbestraft in hoogmoed tegen God te kunnen verheffen.

De rechtvaardige weet dat de HEERE hen bestraft. Hij spreekt dat uit tot de HEERE. De vloek komt over de hoogmoedigen omdat, zo zegt hij tegen de HEERE, “die van Uw geboden afdwalen”. Ze kennen Gods geboden wel, maar ze dwalen ervan af. Ze kiezen bewust voor een eigen weg. Dit handelen tegen beter weten in, dat wil zeggen tegen de uitdrukkelijke wil van God in, is hoogmoed. Het is de zonde van de satan (Ez 28:17; vgl. Js 14:13-14).

Dat is tevens ook de grootste vijand van een gelovige die de weg met de Heer wil bewandelen. Hoogmoed is de ernstigste afdwaling van de weg met de Heer. Daarom zegt de Heer dat wij van Hem moeten leren, want Hij is “zachtmoedig en nederig van hart” (Mt 11:28-29). Grote kennis van de Bijbel is niet zonder gevaar, want dat kan leiden tot hoogmoed (1Ko 8:1). Alleen een omgang met de Heer Jezus en het zitten en leren aan Zijn voeten kan ons daarvoor bewaren.

De vloek komt over de hoogmoedigen in overeenstemming met het verbond van de HEERE met Israël. Een Israëliet die het verbond overtreedt, komt onder de vloek (vgl. Dt 28:15; 45). Het einde van de vervloekten is “het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is bereid” (Mt 25:41).

De rechtvaardige wordt met “smaad en verachting” overladen omdat hij zich wel aan Gods geboden houdt (Ps 119:22; vgl. 2Tm 3:12). In tegenstelling tot de antichrist en zijn volgelingen wil de psalmist – en het overblijfsel – wel aan het verbond vasthouden. Immers, de getuigenissen, bijvoorbeeld de twee tafelen van de wet, zijn voor hem een bron van blijdschap (Ps 119:24).

Hij heeft Gods “getuigenissen in acht genomen” en vraagt op grond daarvan of God de smaad en verachting die op hem geladen worden, wil afwentelen. Wie rekening houdt met Gods Woord, moet rekenen op de minachting van de wereld. Maar hij mag daarmee naar God gaan en om afwenteling van de smaad vragen. Gods beoordeling van zijn leven is het enige dat voor hem telt.

Hij krijgt zelfs te maken met de tegenspraak van “vorsten [op hun troon]” (Ps 119:23). Hij is aangeklaagd door de vervloekte hoogmoedigen, en in plaats van vrijspraak voor de rechtvaardige stellen de hooggeplaatste heren de aanklagers in het gelijk. Hij is er echter niet door in de war gebracht, want, zo zegt hij tegen de HEERE, toen zij zo spraken, “overdacht Uw dienaar Uw verordeningen”.

Evenals in het eerste vers van dit couplet (Ps 119:17) noemt hij zich hier, tegenover de ‘vorsten’ “Uw dienaar”, een dienaar van de HEERE. Dienaar van de HEERE, of Knecht van de HEERE, is een eretitel van de Heer Jezus. Daarom is het ook een voorrecht voor de psalmist, en voor ons, om dienaar, dienstknecht van de Heer genoemd te worden. De vorsten mogen dan van adel zijn, maar een dienstknecht van de Heer te zijn is verre te verkiezen boven de adelstand van een vorst.

Het leven van de psalmist is een leven in dienst van de HEERE. Dat heeft hem deze tegenspraak bezorgd. Zijn bescherming tegen hun valse aanklacht en veroordeling ligt in het overdenken van Gods verordeningen. Dat houdt hem staande te midden van alle vijandschap. We zien de vervulling van dit vers in het leven van de Heer Jezus, Die tijdens Zijn hele leven en in het bijzonder in de ‘rechtszaak’ tegen Hem “zo’n tegenspraak van de zondaars tegen Zich heeft verdragen” (Hb 12:3).

Voor de psalmist, en voor het gelovige overblijfsel, en in het bijzonder voor de Heer Jezus, zijn Gods getuigenissen hun persoonlijke, “mijn”, “bron van blijdschap” (Ps 119:24). “Zij zijn mijn raadgevers”, zegt de psalmist tegen de HEERE. Dit is een prachtige verpersoonlijking van Gods Woord. Alles wat God in Zijn Woord zegt, is goede raad voor wie er naar wil luisteren.

Dit geldt voor de gelovige als dienaar en als vreemdeling, en voor situaties waarin smaad, verachting en tegenspraak worden ervaren. Dan weet de gelovige wat hij moet doen, welke weg hij moet gaan en hoe hij moet reageren op alles wat er op hem afkomt of wat hem wordt aangedaan.

Dit couplet begint en eindigt met de psalmist als dienaar van de HEERE. Dienen is het kenmerk van de wandel, gimel, van deze rechtvaardige te midden van een wereld die verdorven (de antichrist) en vol geweldenarij (de koning van het noorden) is (vgl. Gn 6:11).

Copyright information for DutKingComments