Psalms 119:71

/teth/ Het goede na het lijden

De negende letter, teth, is oorspronkelijk een ’baarmoeder’, een vat dat iets goeds bevat, dat wijst naar de komst van het goede na het lijden, bijvoorbeeld van de weeën. We vinden in dit couplet het lijden van de verdrukking – sommigen verbinden deze letter met de slang – als baarmoeder die iets goeds voortbrengt (vgl. Hb 12:11).

Dit couplet begint in Ps 119:65 met het woord “goed” en eindigt daar in Ps 119:72 ook mee (beter=goed). De letter teth komt voor het eerst voor in de Bijbel in Genesis 1 waar staat dat God zag dat het licht goed was (Gn 1:4). Vijf van de acht verzen van dit couplet beginnen met het woord goed.

Dat God goed is voor ieder van Zijn dienaren, zal iedere dienaar van de Heer kunnen getuigen (Ps 119:65). Die goedheid is “overeenkomstig Uw woord” en als antwoord op het gebed van de psalmist in Ps 119:17. Zijn handelen in goedheid is, zoals Hij Zich bekendmaakt in Zijn Woord. Als wij die goedheid hebben ervaren, is het ook goed om dat tegen God te zeggen, zoals de psalmist hier doet. Wij mogen met de dichter van een lied zeggen: ‘Tel uw zegeningen, noem ze een voor een.’

Zijn handelen in goedheid in dit couplet blijkt niet zozeer uit Zijn rechtstreekse zegeningen, maar juist uit de verdrukkingen. Dit mag sommige gelovigen vreemd in de oren klinken, maar het Woord van God is duidelijk: “Wij roemen in [de] hoop op de heerlijkheid van God, en dat niet alleen, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten …” (Rm 5:2b-3). God gebruikt in Zijn goedheid verdrukkingen om ons op de goede weg te houden of ons erop terug te brengen (vgl. Ps 23:4; 2Ko 12:7-9). Daarom is vervolging een van de zegeningen van iemand die alles achterlaat om de Heer te volgen (Mk 10:29-30).

Het is niet moeilijk om welvaart en gezondheid als goed aan te nemen. Dat kan ieder mens, gelovig en ongelovig. Het is iets anders om tegenslag, verdrukking en lijden als goed aan te nemen. Daarvoor hebben de psalmist, en ook het gelovig overblijfsel, en ook wij, onderwijs nodig. De les is om te ondervinden en ons te realiseren dat God altijd goed is en goed doet, in welke omstandigheid we ons ook bevinden. Wij mogen gerust de vraag stellen, die tegelijk een zekerheid is: “Hoe zal Hij Die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?” (Rm 8:32).

Als we de goedheid van God hebben ervaren, wekt dat het verlangen om goed te leren onderscheiden en daarvoor de juiste kennis te hebben (Ps 119:66). Dit onderwijs mogen we van God vragen. Er is bij de rechtvaardige de juiste gesteldheid van het hart aanwezig om dit te vragen, want hij heeft geloof, of vertrouwen, in de geboden van de HEERE. Dit is de voorwaarde om van onderwijs het juiste nut te hebben. Er mag geen twijfel zijn over Gods geboden. We moeten ze niet aan ons onderwerpen, maar wij moeten ons eraan onderwerpen. Dan zullen we niet voor het leren van onderscheid en kennis bij andere bronnen te rade gaan.

Als gevolg van zijn geestelijke groei zal de gelovige volwassen worden in het geloof. Geestelijk volwassen gelovigen zijn gelovigen “die door de gewoonte hun zinnen geoefend hebben om zowel [het] goede als [het] kwade te onderscheiden” (Hb 5:14). Daarom spreekt de psalmist het verlangen uit: “Leer mij.” Zijn wij leergierig en bereid om aan de voeten van de Heer te zitten?

Als de gelovige Gods goedheid in twijfel trekt, dwaalt hij (Ps 119:67). Dan brengt God verdrukking in zijn leven, tegenslagen en moeiten die hem laten terugkeren naar God. Deze tucht is Gods opvoeding om ons te leren wie Hij is, dat Hij goed is, en dat wij altijd op Hem kunnen vertrouwen, ook en juist in moeilijke tijden. Ook Abraham heeft laten zien dat hij de les heeft geleerd (Gn 22:1-19). Te midden van de pijnlijkste beproeving, blijft hij vertrouwen op de goedheid en almacht van God. De rechtvaardige wordt voor afdwaling bewaard als hij Gods Woord in acht neemt.

God is door en door en altijd goed, en Hij alleen is goed (Ps 119:68; Lk 18:19). Daarom is ook alles goed wat Hij doet, zelfs al brengt Hij verdrukking en lijden in het leven van de gelovige. Job had, en ook wij hebben, moeite om dit te onderscheiden. Pas na zijn beproeving kan Job getuigen dat zijn kennis van God gebrekkig en onvoldoende was: “[Alleen] door het luisteren met het oor had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien. Daarom veracht ik [mijzelf] en ik heb berouw, in stof en as” (Jb 42:5-6). De gelovige verlangt ernaar de goedheid van God beter te leren kennen en te vertrouwen. Daarom vraagt hij of God hem Zijn verordeningen wil leren.

De rechtvaardige leeft in een wereld vol leugen over Wie God is (Ps 119:69). De mensen die deze leugens propageren worden hier ‘hoogmoedigen’ genoemd. Een voorbeeld van die leugen is het populaire boek van de conservatieve rabbijn Harold S. Kushner, getiteld Als ’t kwaad goede mensen treft. Daarin meent hij te moeten kiezen tussen de goedheid van God en de macht van God. De hoogmoedigen besmeuren de rechtvaardige met dat soort leugenachtige redeneringen, met deze misvorming en beschadiging van het beeld van God.

Dat is voor de rechtvaardige echter geen reden om van Gods bevelen af te wijken en de weg van gehoorzaamheid te verlaten. Integendeel, hij neemt die bevelen met heel zijn hart in acht. Hij weigert deze leugens te geloven. Hij herkent daarin niet de stem van de goede Herder en vlucht ervan weg (Jh 10:5), terwijl hij zich des te meer aan het Woord van God vastklemt.

Het hart van de hoogmoedigen staat daarmee in groot contrast. Dat hart is namelijk zo “ongevoelig als vet” omdat zij met heel hun hart aan de zonde hangen (Ps 119:70). Dat blijkt wel uit het feit dat zij hun leugens zonder enig gevoel van schaamte over de rechtvaardige trachten te smeren. Een vet hart houdt in dat het niet meer vatbaar is voor het Woord van God (vgl. Js 6:10). De rechtvaardige heeft blijdschap in zijn hart vanwege de wet van de HEERE. Dat houdt hem ongevoelig voor de leugens waarmee de hoogmoedigen hem besmeuren.

Hij erkent het nut van de verdrukking waarin hij voor een zekere tijd is geweest (Ps 119:71). Hij begrijpt nu dat de verdrukking nodig was om zich bewust te worden van het feit dat God altijd goed is en dat Hij altijd te vertrouwen is, niet alleen in voorspoed, maar ook en in het bijzonder in tegenspoed.

De verdrukking is tijdelijk geweest, want ze is een keer opgehouden, maar het is goed voor hem daarin geweest te zijn, zo spreekt hij het uit. Een gelovige is niet zomaar zover dat hij dat kan zeggen. Hij kan in geloof zeggen dat voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28), maar de HEERE vertrouwen in fikse tegenspoed is nog iets anders. In dit geval heeft de rechtvaardige de verordeningen van de HEERE erdoor geleerd en is ze gaan waarderen.

Dat brengt hem ook tot de waardering van “de wet uit Uw mond”. Hij zegt daarvan dat die “beter” is “dan duizenden [stukken] goud of zilver” (Ps 119:72). Wat uit de mond van God komt, komt uit Zijn hart. Dat maakt Zijn Woord zo waardevol. “Uit Uw mond” wil zeggen dat het onderwijs van het Woord voor de psalmist rechtstreeks en heel persoonlijk uit de mond van God komt. Het is een spreken van mond tot mond, dat wil zeggen van heel dichtbij. Het spreekt van gemeenschap.

Goud of zilver hebben hun aantrekkingskracht verloren voor hen die Gods Woord naar waarde hebben leren schatten. Goud en zilver hebben bij al hun waarde in de ogen van mensen slechts tijdelijke waarde, terwijl de waarde van Gods Woord blijft tot in eeuwigheid.

Veel mensen, helaas soms ook gelovigen, zijn in hun hart vol van materiele dingen. Daardoor denken en praten zij veel over materiele dingen. Het hart van de psalmist is vol van het Woord van God en daarom denkt en praat hij veel over het Woord. Dat getuigt ervan dat zijn hart vol is van de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, zijn Heer, waardoor alle voorrechten van de wereld door hem niet alleen als waardeloos, maar ook als schadelijk worden beschouwd (Fp 3:7-8).

Copyright information for DutKingComments