Psalms 119:73

/jod/ Gemaakt door Gods handen

De tiende letter, jod, met de getalswaarde tien, heeft oorspronkelijk de vorm van een hand. De naam van de letter is verwant met jad, het Hebreeuwse woord voor hand. We kennen dit woord in het (Jiddisch-)Nederlandse werkwoord ‘jatten’ dat ‘stelen – met de hand –‘ betekent. Het woord jad staat ook voor het (aanwijs)stokje dat wordt gebruikt om een Hebreeuwse boekrol te lezen. De letter jod heeft te maken met: werken, macht (rechterhand), verantwoordelijkheid (het getal tien: tien geboden, tien vingers, tien wijze en dwaze maagden enzovoort).

De letter jod is de kleinste letter van het Hebreeuwse alfabet. Daarover zegt de Heer Jezus: “Want voorwaar, Ik zeg u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal niet één jota of één tittel van de wet voorbijgaan totdat alles is gebeurd” (Mt 5:18). De jota is de Griekse tegenhanger van het Hebreeuwse jod.

De rechtvaardige erkent dat hij door de handen van God is gemaakt (Ps 119:73; Ps 139:13-16), zoals Gods handen ook het heelal hebben gemaakt (Js 45:12). Hij erkent hiermee dat hij helemaal van zijn Schepper afhankelijk is (vgl. 1Pt 4:19). God heeft alles gemaakt met het doel dat het Hem dient.

De vraag van de psalmist is of de HEERE, Die hem heeft gemaakt en bereid, Zijn werk aan hem wil afmaken. “Gemaakt” ziet op zijn formering, “bereid” wil zeggen op de plaats neergezet waar hij nu is. Vervolgens kijkt hij naar de toekomst en vraagt om inzicht om te beantwoorden aan de doelstelling van God met zijn leven.

Hij heeft de les geleerd: hij neemt de moeite en het lijden aan uit de hand van de HEERE in de wetenschap dat Hij dat gebruiken wil om hem te vormen. Het lijden is als het ware het ploegen van de harde grond om die gereed te maken voor het zaad van het Woord (vgl. Js 28:23-29).

Ook voor inzicht in Gods geboden is hij van zijn Schepper afhankelijk, want zijn verstand is door de zonde verduisterd. God kan hem dat inzicht geven en daar vraagt hij dan ook om. Hij zegt als het ware tegen God: ‘Ik ben ontstaan door Uw werk; wilt U nu Uw werk in mij voltooien. Ik heb nu begrepen dat daartoe verdrukking nodig is’ (Ps 119:75; vgl. Jh 15:2b). Gods geboden zijn de handleiding voor zijn leven, voor de voltooiing van Gods werk in hem.

Niet iedereen verheugt zich over de psalmist, maar wel zij die God vrezen (Ps 119:74). Zij zien de rechtvaardige en zijn blij omdat zij in zijn leven zien dat hij, net als zij, op Gods Woord heeft gehoopt en dat hij, net als zij, heeft ervaren dat die hoop niet tevergeefs is geweest. Zo’n leven werkt aanstekelijk. Het maakt anderen blij en geeft hun moed (vgl. Ml 3:16; Fp 1:14). We zien het in de ontmoeting tussen Elizabeth en Maria (Lk 1:39-45).

De oordelen van de HEERE zijn rechtvaardig, zowel voor de goddelozen als voor de psalmist (Ps 119:75). Voor de goddelozen betekenen ze de ondergang. De psalmist weet dat Gods oordelen altijd rechtvaardig zijn, in overeenstemming met Zijn Woord en Zijn verbond. Tegelijkertijd zijn deze oordelen ook onderdeel van Gods trouw, namelijk om de psalmist te louteren en Israël te herstellen. Door de verdrukking bewerkt God dat de rechtvaardigen alle hoop op verlossing op Hem stellen en alle ontrouw bij henzelf veroordelen (vgl. Rm 8:28).

Wie verdrukt wordt, heeft behoefte aan troost (Ps 119:76). Daarom vraagt de psalmist aan God om hem door Zijn goedertierenheid te troosten. Het woord ‘troost’ betekent in het Hebreeuws ‘diep zuchten van opluchting’. Het ervaren van die goedertierenheid – dat wil zeggen de zegen en liefde van God op grond van Zijn verbond, wat ook verlossing inhoudt – zorgt ervoor dat de psalmist opgelucht is. Daarbij doet hij een beroep op de belofte die God aan hem, Zijn dienaar, heeft gedaan. Hij eigent zich het verbond, dat op grond van het bloed van het nieuwe verbond een belofte is geworden, persoonlijk toe.

De psalmist voelt zich duidelijk nog niet helemaal hersteld van de verdrukking. Dat is op te maken uit zijn vraag aan de HEERE om Zijn barmhartigheid over hem te laten komen (Ps 119:77). Die heeft hij nodig. Die heeft iedereen nodig die in ellendige omstandigheden is. Als hij barmhartigheid krijgt, zal hij leven, dat is opleven omdat hij nieuwe kracht heeft geput, want hij heeft op grond van het verbond nieuw leven. Dat blijkt wel uit het feit dat de wet van de HEERE zijn bron van blijdschap is. Voor een ongelovige is de wet geen bron van blijdschap, want die veroordeelt hem.

Dan vraagt de psalmist of de HEERE Zijn hand wil uitstrekken tegen de hoogmoedige goddelozen (Ps 119:78) en over de Godvrezenden (Ps 119:79) en over de psalmist zelf (Ps 119:80). De hoogmoedigen hebben de rechtvaardige met leugenachtige redenen verdrukt (Ps 119:78; vgl. Ps 69:6; Jh 15:25). Dat hebben ze kunnen doen onder de toelating van God, Die daarmee Zijn bedoeling heeft. Het betekent niet dat de hoogmoedigen naar God hebben geluisterd. Zij houden juist helemaal geen rekening met God, maar volgen hun eigen agenda.

De rechtvaardige weet dat en vraagt daarom aan God dat Hij hen beschaamd laat worden. Die vraag kan hij stellen omdat hij Gods bevelen overdenkt. Daardoor weet hij hoe God over deze onderdrukkers denkt. De hoogmoedigen met hun grote, leugenachtige mond zullen door God geoordeeld worden. De rechtvaardige weet daardoor ook hoe hij op deze verdrukkers met hun leugens moet reageren (1Pt 2:23). Hun vijandschap kan hem er niet van weerhouden te volharden in zijn vertrouwen op de HEERE.

De psalmist heeft behoefte aan gemeenschap met hen die God vrezen en Zijn getuigenissen kennen (Ps 119:79). Hij voelt zich alleen en vraagt nu aan de HEERE of zij die Hem vrezen zich weer tot hem keren. Hij wil met hen zijn ervaringen delen. Dit is een opmerkelijk verlangen van de gelovigen in alle tijden. Zij die Gods getuigenissen kennen, willen die delen met hen die ze ook kennen. We mogen aan de psalmist een voorbeeld nemen en bidden dat God zulke mensen op onze weg brengt.

In het Nieuwe Testament leren wij dat de liefde tussen de Vader en de Zoon ook in ons is. Liefde kan niet door iemand alleen beoefend worden. Een gelovige heeft altijd behoefte aan gemeenschap met andere gelovigen. De liefde van God in ons is pas dan volmaakt als wij als gelovigen elkaar liefhebben (1Jh 4:12).

De psalmist bidt dat de HEERE zijn hart oprecht laat zijn in Gods verordeningen (Ps 119:80), want hij is omringd door hoogmoedige, vijandige leugenaars. Hij onderkent de arglistigheid van zijn hart en weet dat alleen de HEERE het kent (Jr 17:9-10; 1Kn 8:39; Ps 139:1b; 23).

Oprechtheid van hart – letterlijk: een volkomen hart, dat wil zeggen onverdeeld – is van wezenlijk belang in de omgang met God. God zoekt waarheid in het binnenste. Als dat aanwezig is, zal de gelovige niet beschaamd worden omdat hij de zonde geen kans geeft in zijn leven binnen te dringen. Dan zal hij niet in dit leven en ook later niet, voor de rechterstoel van Christus, beschaamd worden (2Ko 5:9-10).

Copyright information for DutKingComments