Psalms 119:88

/kaph/ Bedekt door Gods hand

De elfde letter, kaph, beeldt een bedekking uit. De betekenis van de naam van de letter is ‘een geopende hand(palm)’, een hand in verbinding met actie, bijvoorbeeld handoplegging, bescherming. Als de HEERE tegen Mozes zegt “en u met Mijn hand zal bedekken totdat Ik voorbijgegaan ben” (Ex 33:21-22), is dat Zijn ’geopende hand’.

De eerste keer dat we het woord kaph in de Bijbel vinden, bepaalt de betekenis van het woord: “Strek uw hand [jad] uit, en grijp hem [dat is de slang] bij zijn staart, … en hij werd [weer] een staf in zijn hand [kaph]” (Ex 4:4). Het gevaar van de slang is geweken door de geopende hand die het gevaar bedekt.

Het kaph couplet laat ons de psalmist zien in verdriet en ellende. Hij is in nood en in groot gevaar. In overeenstemming met het verbond en de belofte van de HEERE zoekt hij zijn toevlucht achter de beschermende hand van de HEERE. Daar is hij veilig, zoals Mozes dat in de rotsholte was, en zoals Sion dat is bij de HEERE: “Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds vóór Mij” (Js 49:16). Het hele couplet spreekt van het gevaar dat de psalmist omringt en hoe hij ermee omgaat.

De rechtvaardige ziet met intens verlangen uit naar het heil van de HEERE, naar Zijn uitredding uit de nood en dat hij in de vrede wordt binnen gevoerd (Ps 119:81). Hij verlangt er zo intens naar, dat zijn ziel – dat is zijn persoon, ziel en lichaam – ervan is bezweken.

Maar hij heeft gehoopt op wat de HEERE heeft gezegd. Dat heeft hij vastgehouden en dat heeft hem vastgehouden. Hij heeft zijn heil, zijn redding, niet bij zichzelf of bij iemand anders gezocht. De psalmist dreigt te bezwijken onder de nood, profetisch de vervolging onder de antichrist. Hij verlangt innig naar de verlossing uit dit gevaar. In het gevaar klampt hij zich in vertrouwen op Gods belofte vast aan Zijn Woord (vgl. Fp 4:6-7).

Zijn ziel is bezweken, ja, met name zijn ogen zijn bezweken en wel vanwege het verlangend uitkijken naar de beloften van de HEERE (Ps 119:82). Hij heeft aan Hem gevraagd: “Wanneer zult U mij troosten?” Hij heeft behoefte aan troost, daarnaar ziet hij uit. De Godvrezende twijfelt er niet aan dat de HEERE hem zal troosten. Hij wil ook graag weten wanneer Hij het zal doen. Daarmee geeft hij aan dat hij wenst dat de vervulling ervan zo spoedig mogelijk plaatsvindt.

Hij is volledig aan het eind van zijn krachten, hij is uitgeput (Ps 119:83). Hij vergelijkt zichzelf met een leren zak die in de rook hangt. De rook neemt de soepelheid van het leer weg en maakt de zak zwart. Het symboliseert een langdurige verdrukking die verzengt en verstikt, waardoor hij geen adem kan halen. Het is te vergelijken met het geduld dat verdwijnt als een kind maar doorgaat met zeuren. Zo zien we bij Simson “dat zijn ziel het [dat is het zeuren van Delila] niet langer verdragen kon, tot stervens toe” (Ri 16:16; vgl. Lk 18:4-5).

Het woord ‘troost’ in het vorige vers, heeft in het Hebreeuws de betekenis van diep ademhalen, in dit geval van opluchting omdat de verlossing gekomen is. De oorzaak van zijn grote benauwdheid is dat hij zich met de verordeningen van de HEERE voedt. Die verordeningen is hij niet vergeten. Daarom wordt hij vervolgd door de goddelozen.

Hoelang zal hij nog verder kunnen leven, waarbij hij rekent in dagen (Ps 119:84)? Als het gaat om het lijden van het gelovig overblijfsel dan spreekt de Bijbel doorgaans in dagen (Mt 24:22). Als het gaat om de overheersing van de vijand dan telt de Bijbel meestal in tijden of jaren, bijvoorbeeld een tijd, dat is een jaar, tijden, dat is twee jaar, en een halve tijd, dat is een half jaar, samen drieënhalf jaar.

Het leven is kort, maar de dagen kunnen voor iemand die wordt verdrukt lang zijn als hij van dag tot dag door vervolgers achterna wordt gezeten (vgl. Op 11:7; Op 13:7). Hij noemt zich weer “Uw dienaar”, wat aangeeft dat hij in nood is vanwege het dienen van de HEERE. Hij vraagt aan Hem wanneer Hij het oordeel over zijn vervolgers zal brengen, zodat hij verlost wordt van de dreiging van de dood. Hij neemt het recht niet in eigen hand, maar laat de wraak aan God over (vgl. Rm 12:19; 2Th 1:6; Op 6:10; Ps 94:1-2).

Hij weet dat zijn vervolgers, die hij “hoogmoedigen” noemt, “kuilen” hebben gegraven om hem daarin te vangen en vervolgens om te brengen (Ps 119:85). De beeldspraak maakt duidelijk dat de psalmist zich voelt als een prooidier te midden van jagers die dit dier door middel van valkuilen proberen gevangen te nemen. Ze hebben meerdere valkuilen gemaakt, zozeer zijn ze uit op zijn dood. Valkuilen zijn een onherkenbaar gevaar. Als je het gevaar herkent, ben je waakzaam, maar als je het gevaar niet herkent, is het extra gevaarlijk.

Ze hebben valkuilen gegraven, terwijl God dat heeft verboden. Er staat nergens een uitdrukkelijk gebod ’U zult geen valkuilen graven’, maar wel dat iemand zijn naaste moet liefhebben als zichzelf. Kuilen graven om iemand daarin te vangen en dan te doden, is daarmee duidelijk in strijd. Maar deze lieden hebben geen oren naar Gods onderwijs door de wet.

De vervolgde getrouwe belijdt dat al de geboden van de HEERE, dat wil zeggen zonder ook maar één uitzondering, betrouwbaar zijn (Ps 119:86). Zijn vijanden bestoken hem met leugen en laster, valkuilen, die hem bijna vernietigen. Hij roept de hulp van de HEERE in om hem te verlossen. Door de verbondstrouw van de HEERE wordt hij door de beschermende, geopende hand, kaph, van de HEERE in veiligheid gebracht. De Heer Jezus is met leugen vervolgd omdat Hij van de betrouwbaarheid van Gods geboden heeft getuigd. Dit zal iedere gelovige ervaren die daarvan getuigt.

De vervolging is heftig. Het gaat tot aan de rand van een ravijn (Ps 119:87). Bijna hebben de vervolgers de rechtvaardigen op aarde vernietigd. Als de dagen van de vervolging (Ps 119:84) niet zouden worden verkort – tot twaalfhonderdzestig dagen –, zou heel het overblijfsel gedood zijn (Mt 24:22; vgl. Lk 18:8).

Deze dreiging van de dood heeft er echter niet toe geleid dat zij de bevelen van de HEERE hebben verlaten. Ze hebben eraan vastgehouden, wat betekent dat ze aan het leven hebben vastgehouden. Ze hebben aan het verbond vastgehouden en zijn in overeenstemming daarmee in leven gebleven.

Het vervolgde overblijfsel vraagt aan God om hen levend te maken en doet daarbij een beroep op Gods goedertierenheid (Ps 119:88). Als God dat doet, zullen zij het getuigenis van Gods mond in acht nemen. Het overblijfsel ziet hun leven in verbinding met het leven op aarde. Het kan zijn dat God hun gebed verhoort en Hij hen op aarde laat leven.

Ook als ze worden gedood, zal hun gebed worden verhoord. Ze zullen namelijk levend worden gemaakt in de opstanding. Dan zullen ze op een volmaakte wijze het getuigenis van Gods mond in acht nemen, want dat staat dan in hun hart geschreven. Zo zijn zij, om het nieuwtestamentisch te zeggen, meer dan overwinnaars door Hem Die hen heeft liefgehad (Rm 8:37).

Copyright information for DutKingComments