Psalms 147:1-6

Inleiding

In deze psalm zien we Gods volk, dat geheel uit rechtvaardigen bestaat, in Jeruzalem en Sion in de tijd van het vrederijk (Ps 147:12). God, de Schepper, Die Zijn hele schepping verzorgt, staat in een bijzondere betrekking tot Zijn volk. Zijn volk kent Hem als rechtvaardig, vol van medelijden en goed. Zo hebben zij Hem leren kennen in Zijn wegen met hen.

Nadat in de vorige psalm de HEERE als God Die Koning is, wordt bezongen, gaat het loflied nu verder met een lofzang over de werken van de HEERE. Hij is het Die Jeruzalem herbouwt; Hij is het Die de verdrevenen van Israël, de verloren tien stammen, terugbrengt (Ps 147:2); Hij is het Die met balsem uit Gilead de gebrokenen van hart van Zijn volk verzorgt (Ps 147:3; Jr 8:22).

Indeling van de psalm

De aanleiding van het loflied is dat de HEERE

1. herstelt (Ps 147:1-6),

2. onderhoudt (Ps 147:7-11) en

3. vrede geeft (Ps 147:12-20).

Elk deel begint met een aansporing om de HEERE te loven:

Ps 147:1 “Halleluja” (= Loof de HEERE).

Ps 147:7 “Zing voor de HEERE …, zing psalmen voor onze God …”

Ps 147:12 “Jeruzalem, roem de HEERE, Sion, loof uw God.”

God herstelt en verzorgt Zijn volk

Voordat de psalmist de redenen opsomt om de HEERE te loven, maakt hij eerst duidelijk dat het goed, liefelijk en gepast is om de HEERE te loven (Ps 147:1). De psalm begint met de uitroep “halleluja”, loof de HEERE. Direct daarop motiveert de psalmdichter zijn oproep: ”Het is immers goed om voor onze God psalmen te zingen, want dat is lieflijk.” Het zingen van psalmen voor God is voor Gods volk goed en voor God lieflijk. God is “onze God”. Zo heeft Hij Zich aan Zijn volk doen kennen. Hij heeft hen bevrijd uit alle ellende en in de zegen van het vrederijk gebracht. Daarom “past een lofzang”.

Een voorvervulling van wat in Ps 147:2 staat, is gebeurd nadat een overblijfsel uit de Babylonische ballingschap is teruggekeerd naar Israël. Nehemia is naar Jeruzalem teruggekeerd om de stad te herbouwen. De beschrijving daarvan vinden we in het naar hem genoemd boek Nehemia. Hier lezen we dat “de HEERE Jeruzalem [weer] opbouwt”. Het is Zijn werk. Hij heeft het alles in het hart van Nehemia gewerkt en hem de kracht en de wijsheid gegeven dat werk te doen. Het overblijfsel heeft geleerd dat de bouwlieden tevergeefs zwoegen aan het huis als de HEERE het niet bouwt (Ps 127:1).

Tegelijk is duidelijk dat het niet de volledige vervulling is van wat hier bezongen wordt. Het is een profetische psalm, waarvan de vervulling plaatsvindt als de Messias regeert (Ps 102:17; Js 61:4; Jr 30:18; Am 9:14). “Israëls verdrevenen” zijn nu nog niet door Hem verzameld. De tien stammen zijn tot op dit ogenblik nog grotendeels in de verstrooiing, maar Hij zal hen verzamelen (Dt 30:3; Js 11:12; Js 56:8; Hs 1:11; Ez 37:22; Mt 24:31). Als Hij hen zal hebben verzameld en hebben teruggebracht – dat hebben we gezien in Psalmen 120-121 –, breekt de gelukkige situatie aan die hier wordt beschreven.

Daarvoor brengt de HEERE de verdrevenen – niet alleen van de tien stammen, ook die van de twee stammen – niet alleen terug naar Jeruzalem, maar Hij geneest hen ook (Ps 147:3). Zij zijn “de gebrokenen van hart”, want ze hebben erkend dat hun wegvoering uit het land vanwege hun zonden terecht is geweest. Die zonden zijn hun afgoderij en de verwerping van Christus – dit laatste geldt alleen voor de twee stammen.

Door hun belijdenis daarvan zijn ze in een gezindheid die naar het hart van God is. Bij hen wil Hij wonen, in hun hart en in Zijn stad (Js 57:15; Hs 6:1; Lk 4:18). Ze hebben veel geleden, maar nu verzacht God hun leed met Zijn liefde. Hij verbindt de wonden die Hij Zelf heeft moeten veroorzaken (Jb 5:18).

Dat God in staat is om elk lid van Zijn volk terug te brengen, blijkt wel uit het feit dat Hij “het aantal sterren” telt en “ze alle bij hun naam” noemt (Ps 147:4; vgl. Js 40:26). Hij heeft tegen Abraham gezegd dat Hij diens nageslacht zo talrijk zal maken als de sterren van de hemel in menigte (Gn 15:5).

Hij, de machtige Bestuurder van het heelal, weet precies waar dit nageslacht, dat verstrooid is, zich bevindt. Hij kent hun aantal en weet van ieder de naam. De HEERE is alwetend, Hij ziet geen enkel ster over het hoofd. Daarom zal Hij ook het lijden van de Zijnen (Ps 147:3) nooit over het hoofd zien.

Dat God het aantal sterren weet en van elke ster de naam kent, laat zien dat Hij “groot en geweldig in kracht is” (Ps 147:5). Hij wordt hier “de Heere” genoemd, dat is Adonai, de soevereine Heerser van het heelal. Alles buiten Hem is door Hem ontstaan en begrensd, al is hun aantal of omvang nog zo groot, dat wij het niet kunnen tellen of berekenen. Hij is Zelf echter onbegrensd, “Zijn inzicht is onmetelijk”. Het aantal sterren is begrensd, de sterren zijn telbaar, hoewel wij de grens ervan niet zien en ze niet kunnen tellen. Hij is echter onmetelijk of ‘ontelbaar’.

Als een mens zich ergens klein bij voelt, is het wel in vergelijking met het voor hem onmetelijke heelal met zijn talloze sterren. Dat overweldigende heelal is door God geschapen. Hij maakt er geen deel van uit, maar is erboven verheven en houdt het in stand door Zijn machtig woord.

In Zijn onbegrensdheid buigt Hij Zich neer naar de kleine mens die voor Zijn majesteit buigt. Zoals Hij het heelal in stand houdt, houdt Hij de zachtmoedigen staande (Ps 147:6). De zachtmoedigen hebben van Hem geleerd, want Hij is zachtmoedig en nederig van hart (Mt 11:29). Daardoor lijken ze op Hem. Daarom hebben zij het recht niet in eigen hand genomen, maar het lijden verdragen en gewacht, zoals Christus, op Gods tijd voor de zegen. Zij zijn door God staande gehouden en nu mogen zij met Christus delen in de zegen van het vrederijk.

Met “de goddelozen” gaat Hij heel anders te werk. De zachtmoedigen hebben zich vernederd onder de krachtige hand van God. De goddelozen hebben zichzelf verhoogd en zich ten koste van de zachtmoedigen willen verrijken. Nu is de tijd van de vergelding gekomen. De zachtmoedigen worden verhoogd, terwijl God de goddelozen “vernedert, tot de grond toe” (Lk 14:11; Lk 18:14).

De HEERE gebruikt Zijn almacht (Ps 147:5) om het overblijfsel, voorgesteld in de zachtmoedigen, staande te houden te midden van de zwaarste verdrukking, terwijl Hij de goddelozen, dat zijn de antichrist en de vijanden van het volk, vernedert tot de grond toe. De Heer Jezus – Hij is de Schepper en Onderhouder van het heelal – prijst de zachtmoedigen gelukkig, “want zij zullen de aarde beërven” (Mt 5:5).

Copyright information for DutKingComments