Psalms 15:1

Inleiding

Psalm 15 is, net als Psalm 1, een wijsheidspsalm, een psalm van onderwijzing voor het gelovig overblijfsel. Dit onderwijs wordt door de verstandigen van het volk aan het volk gegeven (Dn 11:33a), waardoor het volk tot inzicht komt waar het in hun tijd om gaat en vooral om Wie het gaat, dat is de Messias.

Psalm 15 is de keerzijde van Psalm 14. In Psalm 16 spreekt David over de Persoon Die het volledige tegenbeeld is van de dwaas van Psalm 14 en aan alle voorwaarden van Psalm 15 heeft voldaan.

De vraag

Voor “een psalm van David” (Ps 15:1a) zie bij Psalm 3:1.

Het is de eerste psalm waarbij verder geen enkele nadere aanduiding staat, zoals dat in voorgaande psalmen waarvan hij als dichter wordt genoemd, wel steeds het geval is.

De zware vervolging door de goddeloze (Ps 12:1-6; Ps 14:4) roept de vraag op wie bewaard kan zijn om in te gaan in het vrederijk. Psalm 15 beantwoordt de vraag. Hij laat ons de geestelijke kenmerken van het gelovig overblijfsel zien dat het vrederijk zal ingaan.

Er zijn enkele aanwijzingen die een verband met de voorgaande psalm veronderstellen. Daar spreekt David over de dwaas die in zijn hart zegt dat er geen God is (Ps 14:1). Hier spreekt hij over iemand die “met zijn hart de waarheid spreekt” (Ps 15:2). Daar zegt hij dat er niemand is die goeddoet en God zoekt. Hier vraagt hij aan God wie bij Hem kan verblijven en wonen (Ps 15:1b), dat wil zeggen het vrederijk kan ingaan om daar bij Hem te zijn.

Met de tweevoudige vraag “wie” wordt niet naar de identiteit van de persoon gevraagd, maar naar de soort persoon, naar zijn kenmerken (vgl. Ps 24:3; Js 33:14-16; Op 5:2). De vraag heeft betrekking op het “verblijven” in Gods “tent” en het “wonen op” Gods “heilige berg”. Het woord ‘verblijven’ – Hebreeuws yagur – betekent als vreemdeling verblijven. De vraag betekent vrij vertaald: wie kan als gast bij Hem komen?

Dit wil zeggen dat het er niet om gaat slechts incidenteel, bij een bijzondere gelegenheid, tot God te naderen, maar om een voortdurend bij Hem zijn voor het genieten van gemeenschap met Hem. Het gaat over het te allen tijde toegang hebben tot God. Dit is het deel van de rechtvaardige in het vrederijk. Hij mag verblijven in het huis van God, de tempel van God op de berg Sion. Dat is niet het deel van de kwaaddoener (Ps 5:5).

David stelt deze vraag aan de “HEERE”. Hij weet dat alleen de HEERE de voorwaarden bepaalt voor het wonen bij Hem en dat het niet aan hem is dat te doen. Dat is wel heel anders dan veel mensen, ook vandaag, doen. Zij maken zelf wel uit hoe ze bij God komen, als ze al menen dat Hij er is.

Voor de woonplaats van God worden twee woorden gebruikt: “Uw tent” en “Uw heilige berg”. ‘Tent’ is de vertaling van het woord voor ‘tabernakel’. David heeft de tabernakel op de berg Sion, Gods “heilige berg” geplaatst (2Sm 6:1-19). Hij zal daaraan gedacht hebben, maar zonder die hier te bedoelen. In de tabernakel kan namelijk niemand, ook de priesters niet en zelfs de hogepriester niet, voortdurend verblijven. God Zelf wordt door Mozes in zijn zegen voor de twaalf stammen “een woning” voor Zijn volk genoemd (Dt 33:27a; vgl. Js 8:14).

God woont op Zijn heilige berg. Dit is de berg Sion, de berg waarvan God heeft gezegd dat Hij daarover Zijn Koning heeft gezalfd (Ps 2:6). Nu zien we dat Hij daar niet alleen Zijn Koning heeft gezalfd, maar daar ook woont. We zien hier de verbinding tussen wonen en regeren. Hij woont waar Hij regeert, en Hij regeert waar Hij woont. Wonen en regeren gebeuren beide in ‘heiligheid’. Op die heilige plaats zullen ook alle rechtvaardigen in het vrederijk bij Hem wonen. Zij bezitten door de nieuwe geboorte (Jh 3:3; 5) de kenmerken die Hij in de volgende verzen geeft. Zij zullen bij Hem wonen en met Hem regeren, want zij zijn heilig, zoals Hij heilig is (Lv 11:45; 1Pt 1:15-16).

Copyright information for DutKingComments