Psalms 16:1-4

Inleiding

In Psalm 14 ziet God niemand die goeddoet. In Psalm 15 rijst de vraag of er iemand is die bij God kan verblijven, iemand die aan de voorwaarden daarvoor voldoet, dat wil zeggen iemand die goeddoet. In Psalm 16 zien we dat er Iemand is. We zien tevens dat er ook de heiligen zijn, de Godvrezenden die op aarde zijn, dat is het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd. Deze heiligen zijn verbonden met de ware David, de Messias. Iedere heilige bezit Zijn kenmerken.

Psalm 16 beschrijft de enkele gelovige die in gemeenschap met God leeft. Dat is volmaakt het geval bij die ene Mens: Christus. Dat het in deze psalm toch wel speciaal over Hem gaat, kunnen we opmaken uit wat zowel Petrus als Paulus ieder in een toespraak zegt die van hen in het boek Handelingen opgetekend staat.

Petrus spreekt over het leven, de dood en de opstanding van de Heer Jezus en haalt daarvoor deze psalm als toelichting aan (Hd 2:25-31). Hij maakt geen toepassing van de psalm op de Heer Jezus, alsof deze over iemand anders zou gaan, maar zegt nadrukkelijk “David zegt van Hem” (Hd 2:25), wat betekent dat hij over de Heer Jezus spreekt. De psalm gaat dan ook niet in de eerste plaats over David, maar over de Heer Jezus (Hd 2:30-31). Paulus verwijst op dezelfde wijze naar deze psalm als hij spreekt over de opstanding van de Heer Jezus (Hd 13:35-37).

Deze psalm sluit dan ook prachtig als derde messiaanse psalm aan op de vorige twee messiaanse psalmen, Psalm 2 en Psalm 8. Psalm 2 spreekt over de geboorte van de Heer Jezus (Ps 2:7). Psalm 8 spreekt over Zijn vernedering en dood (Ps 8:5b-6). Psalm 16 spreekt over Zijn opstanding.

Psalm 16 heeft twee onderwerpen: geloofsvertrouwen (Ps 16:1-4; 7-8) en geloofservaring en de zegen daarvan (Ps 16:5-6; 9-11). Wat de inhoud betreft, lijkt hij op Psalm 23, want ook die psalm gaat over geloofsvertrouwen. Door het lijden komt het innerlijke vertrouwen op God openbaar. In Psalm 17 zien we dat door hetzelfde lijden de uiterlijke houding tot de mensen openbaar komt.

Gebed om bewaring

Ook deze psalm is “van David” (Ps 16:1a). Omdat David hier als profeet spreekt (Hd 2:29-31), horen we in hem de Heer Jezus spreken tijdens Zijn leven op aarde. De psalm wordt niet ‘een psalm’ genoemd, maar “een gouden kleinood”. Deze uitdrukking komt hier voor de eerste keer voor en verder nog in Psalmen 56-60, in totaal zes keer. Het is de vertaling van het Hebreeuwse woord miktam. Volgens sommigen is het afgeleid van een woord voor ‘goud’, wat heeft geleid tot de hier gegeven vertaling.

Het eerste woord van de psalm is een gebed tot God om bewaring (Ps 16:1b). De pleitgrond daarvoor is dat de dichter tot Hem de toevlucht heeft genomen. Dit is in volmaaktheid en altijd waar van de Heer Jezus (Hb 2:13a), Die we door David heen als Mens op aarde zien en horen spreken. Op aarde heeft Hij een beroep op Gods bewaring gedaan. Dat mag iedere gelovig in navolging van Hem ook doen. De Heer Jezus heeft als Mens met alle verzoekingen te maken gehad waarmee een mens maar te maken kan krijgen. Zo heeft Hij honger en dorst geleden en is Hij vermoeid geweest.

De Heer Jezus is altijd de eeuwige God geweest. Dat is bij Zijn komst op aarde niet veranderd. God kan niet ophouden God te zijn. De Zoon is Mens geworden om mensen tot behoudenis te kunnen leiden, om de Leidsman te zijn van hen die Hij door Zijn werk heeft verlost.

Als Mens is Hij gelijk aan ons, “met uitzondering van [de] zonde” (Hb 4:15). Hij weet uit ervaring wat het betekent om door een vijandige wereld te gaan. Dat heeft Hem als Mens tot een voortdurend gebed om bewaring gebracht. Zijn enige toevlucht op aarde is Zijn God. Hierin is Hij een indrukwekkend voorbeeld voor ons en voor al de Zijnen in alle tijden. Hij laat zien hoe iemand waarachtig mens is, de mens zoals God hem heeft bedoeld.

Dit gebed om bewaring zal ook het gebed zijn van het gelovig overblijfsel te midden van goddeloze mensen in de grote verdrukking.

U bent de Heere

In Ps 16:2 spreekt David verder over zijn verhouding tot zijn God. Zoals gezegd, is David in de eerste plaats een type van Christus. Als Mens belijdt Christus de HEERE (Jahweh) als de Heere (Adonai), dat is Heer of Gebieder. Hij laat zien dat Hij Zich als Mens aan de Heere (Adonai) heeft onderworpen en de gehoorzame Dienaar is geworden (Fp 2:6-8). Hij heeft alles gedaan wat God tegen Hem heeft gezegd. Deze onderdanigheid heeft Hij eenmaal, bij Zijn komen in de wereld, uitgesproken (Hb 10:5-7) en dat heeft Zijn hele weg op aarde bepaald.

Dit is ook het kenmerk van het gelovig overblijfsel in de toekomst. Zij willen niets anders dan de wil van God doen. Het is tevens het kenmerk van ieder die in onze tijd, de tijd van de gemeente op aarde, tot bekering komt. Dat zien we bij Paulus, die direct na zijn bekering vraagt: “Wat moet ik doen, Heer?” (Hd 22:10).

De letterlijke vertaling van de tweede regel van Ps 16:2 is: “Ik heb geen goed buiten U.” De betekenis is: ‘Ik heb niets in deze wereld wat ik anders bezit dan U. Er is niets wat mij geluk geeft dan U alleen.’ Wat David zegt, is weer ten volle waar van de Heer Jezus en is ook de belijdenis van het gelovig overblijfsel. De Heer Jezus zegt hier dat de Vader voor Hem alles is. Zijn leven op aarde is gekenmerkt door Zijn verhouding tot Zijn Vader. Hij heeft alles met en voor Hem gedaan.

God verwacht van alle verlosten dat zij dit met hun hart belijden, zowel ten aanzien van Hem als ten aanzien van de Heer Jezus. De Zoon moet “in alle dingen de eerste plaats … innemen” (Ko 1:18). Hij heeft recht op onze “eerste liefde” (Op 2:4), dat is onze volledige liefde.

De zin, die in Ps 16:2 is begonnen, voegt in Ps 16:3 iets toe. De Heer Jezus zegt in Ps 16:2 dat Hij geen goed heeft buiten God. In Ps 16:3 voegt Hij daaraan toe dat Hij al Zijn vreugde vindt in “de heiligen die op de aarde zijn”. Na Zijn liefde tot God volgt onlosmakelijk Zijn liefde voor de gelovigen (vgl. Sp 8:31b).

“De heiligen” zijn niet de heilige engelen, want die zijn in de hemel. Engelen worden soms ‘heilige engelen’ genoemd, maar ze worden nergens ‘heiligen’ genoemd. Het zijn ook niet de heiligen van de gemeente, want de gemeente hoort naar haar positie bij de hemel en is in Christus al in de hemel (Ef 1:3).

“De heiligen” zijn het gelovig, trouw overblijfsel van Israël, Gods aardse volk. Op hen zijn de ogen van de HEERE gericht (Ps 101:6). Zij wijden zich aan God toe en heiligen zich voor Hem, in navolging van Christus, Die dat ook doet. Deze heiligen worden ook “de machtigen” of beter “de heerlijken” genoemd. De ‘heiligen’ zijn de ‘heerlijken’ omdat ze verbonden zijn met de Heerlijke, dat is Christus. Voor ons geldt dat God ons ziet in de heerlijkheid van Christus die wij van en in Hem hebben ontvangen (Jh 17:22; vgl. Ef 1:6).

Christus is met deze heiligen verbonden. Met hen neemt Hij dezelfde positie voor God in, zoals geschreven staat: “Want én Hij Die heiligt [dat is Christus] én zij die geheiligd worden [dat zijn de heiligen, de gelovigen], zijn allen uit één” (Hb 2:11). Van de heiligen zegt Christus hier: “In wie Ik al Mijn vreugde vindt.” We zien dit op een opmerkelijke wijze tot uitdrukking komen als Hij Zich laat dopen door Johannes de doper. Door Zich te laten dopen maakt Hij Zich een met de Zijnen (vgl. Sp 8:31b).

Door Zich te laten dopen voegt Christus Zich bij hen die zich, “terwijl zij hun zonden beleden”, door Johannes hebben laten dopen (Mt 3:5-6; 13-16). Dat Hij Zich wel bij hen voegt, maar tegelijk ver boven hen verheven is, blijkt uit wat de Vader direct na Zijn doop tegen alle aanwezigen zegt: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen gevonden heb” (Mt 3:17). De Vader maakt duidelijk dat Hij te midden van hen de unieke Zoon van God is. Hij heeft geen zonden te belijden, want Hij is de Zondeloze.

We zien hier de illustratie van wat Gods Woord tegen ons, nieuwtestamentische gelovigen, zegt over het liefhebben van God en het liefhebben van hen die bij Hem horen. Wie zegt dat Hij God liefheeft, zal ook Gods volk liefhebben. Die twee aspecten zijn in de nieuwe natuur van de gelovige onlosmakelijk aan elkaar verbonden (1Jh 5:1-2). Je liegt als je zegt dat je God liefhebt, terwijl je je broeder haat.

Geen eerbetoon aan afgoden

In dit vers spreekt David over het grote “leed van hen die andere [goden] geschenken geven”. Wie niet zijn enig goed in God vindt en daarom ook geen gemeenschap met gelovigen heeft, is ten diepste gericht op afgoden. Hij gaat achter die afgoden aan en geeft daaraan geschenken, daaraan schenkt hij een overvloed aan tijd en inspanning. Dit geldt voor de afvallige massa van Gods volk in de toekomst.

In de tijd van de Heer Jezus zijn dat de farizeeën en de schriftgeleerden die alleen op hun eigen eer uit zijn. Zij zijn hun eigen afgod. Toegepast op onze tijd zien we het in het eerbetoon aan filmsterren, sporters, uiterlijk, rijkdom of waar iemand ook maar afgodische bewondering voor heeft. Het leed dat iemand treft die andere goden vereert, doet hij zichzelf aan (vgl. 1Tm 6:9-10).

Voor David, en ook voor de heiligen, het gelovig overblijfsel, is het duidelijk. Hij besteedt daaraan geen enkele aandacht. Een pleng- of drankoffer is een offer dat over het hoofdoffer heen wordt gegoten. Het is in de Israëlitische eredienst een offer van wijn (vgl. 2Tm 4:6). Hier is sprake van een offer van bloed, dat wil zeggen dat het een afgodisch offer is. Offers aan afgoden, ook in de geringste vorm ervan, zal hij nooit brengen (vgl. Mt 4:9-10). Zelfs de namen van de afgoden neemt David niet op de lippen omdat het noemen ervan al te veel eer geven aan hen zou betekenen. Hij negeert hen volledig, hij zwijgt hen als het ware dood.

In de eindtijd zal de ongelovige massa van het Joodse volk de antichrist vereren en tot afgoderij vervallen (Jh 5:43; Mt 12:43-45). Dat zal te zien zijn aan het merkteken van het beest dat zij hebben laten aanbrengen op hun rechterhand of op hun voorhoofd. De getrouwen, de heiligen, zullen de naam van het beest en van andere afgoden zelfs niet op hun lippen nemen om die uit te spreken (vgl. Ex 20:3-5; Ex 23:13; Hs 2:16; Zc 13:2). Hun trouw aan God zal hun de haat en vervolging van de antichrist bezorgen.

Als wij trouw willen zijn aan God en niet meedoen met welke van de talloze vormen van moderne afgoderij dan ook, vooral die vormen die uit het heersende materialisme voortkomen, zullen wij hetzelfde ervaren (2Tm 3:12).

Copyright information for DutKingComments