Psalms 17:6-12

Gebed om bescherming

Hier begint het tweede gedeelte van de psalm, dat bestaat uit de Ps 17:6-12. Daarin is sprake van verdrukking door de vijand. Dit gedeelte begint ook met een gebed. Het woord “ik” waarmee Ps 17:6 begint, heeft hier nadruk, wat wordt aangegeven door het accent dat erop is geplaatst. David zegt: ‘Ik, ik ben het die U aanroept. Ik, die zojuist aan U mijn hele innerlijk en uiterlijk heeft getoond, waardoor U hebt gezien dat alles daarin beantwoordt aan Wie U bent.’ Hij roept God aan omdat hij weet dat God hem verhoort.

Hij vraagt aan God om hem “de wonderen van Uw goedertierenheid” te tonen (Ps 17:7). Dit is een mooie uitdrukking. Elk betoon van Gods goedertierenheid aan ons is een wonder. Hebben wij daar ook oog voor en buigen wij ons daarvoor in aanbidding voor Hem neer? Het eerste wonder van Gods goedertierenheid is dat Hij ons heeft behouden (Tt 3:4-6). Daarna heeft Hij nog talloze wonderen van Zijn goedertierenheid aan ons getoond. Heeft Hij ons niet vaak in Zijn goedertierenheid in allerlei situaties geholpen, waar we zelf geen oplossing voor zagen en waarvoor we toen tot Hem de toevlucht hebben genomen?

Hier gaat het om een situatie waarin David is omgeven door mensen die tegen Gods “rechterhand” opstaan. Het wijst op de vermetelheid van deze opstandelingen, want zij staan op tegen de kracht van God, waarvan de rechterhand spreekt. Met Zijn rechterhand ondersteunt en bevrijdt God de Zijnen (Ps 18:36; Ps 139:10). David zegt hiermee tegen God dat hij beseft dat zijn vijanden niet tegen hem opstaan, maar tegen de sterke God. We kunnen “Uw rechterhand” ook toepassen op de Messias. Hij is aan Gods rechterhand en Hij is de kracht van God (Hb 1:3; 1Ko 1:24).

Voor zichzelf vraagt hij om bescherming. Daarvoor doet hij vrijmoedig een beroep op Gods goedertierenheid, waarbij hij God eraan herinnert hoe kostbaar hij voor Hem is. Deze kostbaarheid beschrijft hij door over zichzelf als Gods “oogappel” te spreken (Ps 17:8; vgl. Zc 2:8). De vraag om bescherming daarvan houdt ook in de vraag om alles helder te mogen blijven zien.

De oogappel is de pupil van het oog. Het Hebreeuwse woord betekent ‘kleine man, dochter van het oog’. Dit komt doordat jouw beeld door de pupil weerspiegeld wordt als je naar de pupil kijkt. Dat David Gods oogappel is, betekent dat David in Gods oogappel, Gods pupil, weerspiegeld wordt. Dat komt op zijn beurt doordat de HEERE hem niet uit het oog verliest en hem voortdurend beschermt.

De oogappel is een van de gevoeligste en kwetsbaarste plekken van het lichaam. Hij doet daarom een extra beroep op Gods bescherming met de vraag of God hem “onder de schaduw” van Zijn vleugels verbergt (Ps 36:8; Ps 57:2; Ps 63:8; Ps 91:4; vgl. Ru 2:12; Js 49:2; Js 51:16; Mt 23:37). Het gaat behalve om bescherming van wat kostbaar is ook om bescherming en geborgenheid van wat weerloos is.

Deze beelden illustreren de liefde van God in Zijn daden van zorg en bescherming voor hen die Hem lief en dierbaar zijn. Mozes gebruikt deze beide beelden in het lied dat hij Gods volk leert. Hij wil hen daardoor onderwijzen over hun kostbaarheid voor God en de liefde en zorg die God daarom aan hen heeft besteed (Dt 32:10-11).

David stelt zich in zijn kostbaarheid en kwetsbaarheid aan God voor vanwege “de goddelozen” die hem “verwoesten” en zijn “doodsvijanden” die hem “omsingelen” (Ps 17:9). Hij is in doodsgevaar. De goddelozen zijn erop uit hem te verwoesten. Zijn doodsvijanden hebben hem omsingeld, waardoor hij het gevoel heeft dat hij een omsingelde, belegerde stad is (vgl. 2Kn 6:14), waarvan elke uitweg is afgesneden.

De goddelozen en doodsvijanden

In Ps 17:9 heeft David tegen God gezegd waar zijn vijanden op uit zijn. In de Ps 17:10-12 houdt hij aan God voor waardoor zijn vijanden geleid worden en hoe ze te werk gaan. Hun hart is omgeven door “hun vet” (Ps 17:10; vgl. Js 6:10), waardoor zij niet bereikbaar zijn voor redelijke argumenten om zich te bekeren. ‘Hun vet’ wijst op hun welvaart, welzijn, overvloed. Ze zwelgen in welvaart die ze voor niets ter wereld willen missen.

Daarmee hebben ze tegelijk een barrière om hun hart heen gelegd, zodat het afgesloten is voor elke oproep om hun zondige levenswandel de rug toe te keren (vgl. Ps 119:70; Dt 32:15). Dat zij hun hart met vet hebben afgesloten, wil ook zeggen dat ze geen enkel medegevoel voor anderen hebben.

Vanwege hun vette binnenste komt er uit “hun mond … trotse [taal]”. Ze schrijven hun voorspoed en welzijn toe aan hun eigen inspanningen. De arrogantie spat eraf. Er is bij hen geen enkele gedachte aan God, Die toch “Zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mt 5:45). Omdat er geen gedachte aan God is, is er ook geen enkele zorg voor anderen.

In plaats van zorg voor anderen op zich te nemen zijn ze erop uit anderen te plunderen (Ps 17:11). Wie arrogant is, is niet te vertrouwen. Hun handelwijze verraadt de vetheid om hun hart. Ze omringen “onze schreden”, dat zijn de schreden van de rechtvaardigen. Hier spreekt David in het meervoud. Wat hem overkomt, overkomt allen die bij hem horen. Zo heeft de Heer Jezus gezegd dat zoals Zijn vijanden Hem hebben vervolgd, zij ook zullen vervolgen hen die bij Hem horen (Jh 15:20).

De goddelozen loeren op de rechtvaardige. Ze ‘stalken’ hem. Ze maken zich klein en gaan op de grond liggen om vanuit die houding de argeloze voorbijganger te bespringen en te beroven. De goddeloze “is als een leeuw die [ernaar] verlangt te verscheuren” (Ps 17:12). De leeuw is een symbool van brute kracht met een verslindende vraatzucht. Zoals “een jonge leeuw die op verborgen plaatsen zit” om zijn prooi te bespringen, ligt de goddeloze in een hinderlaag om de rechtvaardige te bespringen en te verscheuren.

Copyright information for DutKingComments