Psalms 2:8-10

Gods Zoon, de Messias

In Ps 2:7 is de Heer Jezus aan het woord. Hij maakt het besluit bekend dat God in het vorige vers heeft uitgesproken. Dit betekent dat geen mens te verontschuldigen is als hij dit besluit niet kent. Wie het niet weet, heeft dat aan zichzelf te wijten. Hij heeft het kunnen weten, maar hij heeft het niet willen weten. Het is een bewuste en daardoor schuldige onwetendheid.

De Heer Jezus zegt wat de HEERE tegen Hem heeft gezegd. In de eerste plaats is daar die persoonlijke betrekking: “U bent Mijn Zoon.” We horen hier Gods persoonlijke welgevallen in Hem uitspreken, een welgevallen waarvan de Zoon Zich volledig bewust is (Lk 3:22; vgl. Hb 1:5; Hb 5:5).

De HEERE heeft aan David beloofd dat de Koning-Messias, de Zoon van David, tegelijkertijd de Zoon van God zal zijn: “Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn” (2Sm 7:14). Dit betekent dat de Koning zal regeren als vertegenwoordiger van Zijn Vader. De hoop van Israël is onlosmakelijk verbonden met de Persoon van de Koning.

Het doel van de hele geschiedenis van de wereld is Gods plan met Hem. Dat mensen de wereld sinds de zondeval als hun eigendom zien en er ook zo mee omgaan, verandert daar niets aan. Het verhoogt integendeel hun verantwoordelijkheid tegenover God. Zij misbruiken wat God bestemd heeft voor Zijn Zoon door alles voor zichzelf te gebruiken zonder enige erkenning van Christus als de rechtmatige Eigenaar.

Christus is als Schepper de Eigenaar van de schepping. Door de zonde van de mens is de schepping onder het gezag van de satan gekomen. Maar de Heer Jezus heeft als Losser door Zijn werk op het kruis het recht op de schepping teruggenomen. Hij oefent dat recht nog niet openlijk uit, maar Hij heeft het wel. Om het noodzakelijke werk voor het vrijkopen van de schepping te kunnen doen is Hij, Die de eeuwige Zoon is, Mens geworden. Dat is gebeurd doordat God de Heilige Geest Hem heeft verwekt in Maria (Lk 1:35).

Dit betekent dat de Heer Jezus in tweeërlei opzicht Zoon van God is. Hij is in de eerste plaats de eeuwige Zoon. Hij is eeuwig, net als de Vader (Jh 1:1; Jh 16:28; Jh 17:4; 24; Hb 7:1-3). Het is duidelijk dat de Vader eeuwig Vader is omdat de Zoon eeuwig Zoon is. Hij is in de tweede plaats Zoon van God als Mens. Dat is Hij niet eeuwig geweest, maar dat is Hij geworden en zal dat ook tot in alle eeuwigheid blijven. Hij, Die altijd de eeuwige Zoon is geweest en dat ook altijd blijft, is in het vlees gekomen. Hij is niet verwekt door een zondige vader, maar door God de Heilige Geest. Dit betekent dat Hij ook als Mens de Zoon van God is.

Er is al gewezen op de toespraak van Paulus in het Pisidische Antiochië, waarin Paulus deze psalm, en speciaal dit Ps 2:7, aanhaalt (Hd 13:32-33). Uit het citaat blijkt dat de Heer Jezus meer is dan alleen de Zoon van David. Hij is door Zijn geboorte ook de Zoon van God; het wijst op de oorsprong van Zijn leven als Mens op aarde. Na het citaat dat Zijn verwekking aangeeft, gaat Paulus direct door naar Zijn opwekking uit de doden (Hd 13:34-35).

Christus heeft als de opgestane Heer alle macht gekregen in hemel en op aarde (Mt 28:18). God zegt hier tegen Hem dat Hij erom mag vragen die macht ook daadwerkelijk uit te oefenen (Ps 2:8). Ook dat doet Hij niet eigenmachtig. De verachte, verworpen en gestorven, maar nu opgestane en verheerlijkte Messias wacht daarvoor op de tijd van de Vader. Hij blijft de afhankelijke Mens, Die pas tot handelen overgaat als de Vader Hem de opdracht daartoe geeft. Dan zal Hij Zich Zijn rechtmatige eigendom en bezit ook daadwerkelijk toe-eigenen.

In Zijn gebed tot de Vader zegt de Heer Jezus dat Hij niet voor de wereld vraagt, maar voor hen die de Vader Hem heeft gegeven (Jh 17:9). Daarna zal Hij vragen naar de einden van de aarde. Dat zal Hij doen als de gemeente voltallig is. Daarom eist Hij Zijn eigendom en bezit nog niet op. Nadat de gemeente is opgenomen, zal Hij dat doen en gaan regeren.

Dat zullen de volken over de hele aarde merken. Wanneer Hij “met een ijzeren scepter” regeert, zal Hij alle vijanden van God en Zijn volk verpletteren (Op 19:15b). Wat Hij met hen doet, lijkt op het stukslaan van “aardewerk”. Dit symboliseert de broosheid van de mens. Hij is niet meer dan gemakkelijk stuk te slaan pottenbakkerswerk (vgl. Jr 19:11). De mens is immers gemaakt uit het stof van de aardbodem (Gn 2:7), waarnaar het woord ‘aardewerk’ verwijst.

De uitoefening van het oordeel wordt hier aan de Heer Jezus toegeschreven. Deze uitoefening van het oordeel wordt ook van toepassing verklaard op de overwinnaars in de gemeente in Thyatira. Zij mogen als beloning voor hun trouw met Christus regeren (Op 2:27). Elke verlening van macht door de Heer Jezus aan anderen is de verlening van een macht die Hij Zelf van Zijn Vader heeft ontvangen (vgl. Mt 11:27a; Mt 28:18; Jh 3:35; Jh 5:22; 27; Jh 13:3).

De uitnodiging tot verzoening

Na het spreken van de Vader tot de Zoon (Ps 2:6) en het spreken van de Zoon over Zichzelf (Ps 2:7-8) spreekt in de Ps 2:10-12 de Heilige Geest. De toorn van God is nog niet ontbrand en de Heer Jezus regeert nog niet met een ijzeren scepter op aarde. Met de aansporing “nu dan” worden de leiders, “koningen” en “rechters van de aarde”, tot actie aangespoord (Ps 2:10).

Het is “nu” de welaangename tijd, het is “nu” de dag van de behoudenis (2Ko 6:2b). “Nu dan”, snel, verander je houding tegenover God. Koningen moeten verstandig gaan handelen. Dat kan alleen als ze met hun zonden breken (vgl. Dn 4:27). Rechters moeten niet meer op eigen voordeel uit zijn, maar eerlijk recht gaan spreken. Daarvoor moeten ze gewillig zijn zich te laten onderwijzen en het onderwijs van Gods Woord aanvaarden. Misschien wordt ook bedoeld dat ze zich door de tucht die God over hen brengt, laten onderwijzen en zich bekeren.

Een waarachtige bekering blijkt uit het dienen van “de HEERE met vreze”. Het gaat in een mensenleven om het dienen van God. Daarvoor heeft God de mens geschapen en daarin ligt ook de werkelijke betekenis van zijn mens-zijn, waardoor Hij zijn diepste verlangens vervult. God dienen is het enige wat voldoening en zin aan zijn bestaan geeft. Vrezen wil zeggen eerbied hebben. We mogen God dienen met ontzag voor Wie Hij is. Het is dienen van Hem Die ver boven ons verheven is en recht heeft op onze dienst omdat Hij ons heeft geschapen en ons onderhoudt.

Aan het dienen van God is vreugde verbonden. Dat betekent dat het geen gedwongen, slaafse dienst is. Toch mogen we nooit vergeten dat Degene Die we dienen “de grote en ontzagwekkende Heere” is (Ne 4:14). Daar hoort een gepaste “huiver” bij. Ook hier gaat het niet om angst, maar om ontzag. Het erkennen van de majesteit van Hem Die we mogen dienen, zal ons bewaren voor een lichtzinnige, arrogante houding tegenover Hem.

Het laatste vers bevat een genadige uitnodiging en een ernstige waarschuwing (Ps 2:12). Om de HEERE te kunnen dienen op een Hem welgevallige wijze is het nodig dat de mens in de juiste verhouding tot de Zoon staat. Daarmee staat of valt het hele leven van welk mens dan ook. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet (Jh 5:23b), wat hij ook mag beweren over zijn eigen dienst aan God. God eren betekent de Zoon eren. Daarom klinkt tot slot de oproep om de Zoon te kussen, dat wil zeggen Zich in eerbied voor Hem te buigen (vgl. 1Sm 10:1; 1Kn 19:18; Hs 13:2; Lk 7:38; 44-45) en zich met Hem verzoenen.

De keerzijde is het ontbranden van Zijn toorn. Zijn toorn hangt dreigend boven ieder mens die “onderweg” is en voor zichzelf leeft zonder rekening te houden met het gezag van de Zoon. Wie de Zoon niet kust, komt om door het ontbranden van de toorn van de Zoon. Slechts een moment van toorn, “even”, betekent het einde van de mens die Hem niet heeft gekust. “Vreselijk is het te vallen in [de] handen van [de] levende God” (Hb 10:31). “Immers, onze God is een verterend vuur” (Hb 12:29).

De psalm eindigt met het woord “welzalig”, hetzelfde woord waarmee Psalm 1 begint. Dit ‘welzalig’ wordt iedereen aangeboden die de Zoon nog niet heeft gekust. Het is een laatste uitnodiging. Daarin wordt een veilige schuilplaats tegen Gods toorn aangeboden. Die schuilplaats is niemand anders dan Hij Die het oordeel uitoefent. Hij is ook Degene Die ieder tegen het oordeel beschermt die tot Hem de toevlucht neemt. Hij wijst niemand af die met oprecht berouw over en belijdenis van zijn zonden bij Hem komt.

Profetisch is dit vers tevens een inleiding voor de volgende psalmen, Psalmen 3-7. Voordat het geweld van de grote verdrukking over de hoofden van het gelovig overblijfsel losbarst, wordt hier verkondigd waar de behoudenis te vinden is: alleen bij de HEERE. We kunnen dit vergelijken met de ark die als middel van redding wordt gebouwd vóór en met het oog op de aanstaande zondvloed. De ark is een beeld van Christus en de zondvloed is een beeld van de grote verdrukking.

Copyright information for DutKingComments