Psalms 27:1

Inleiding

Psalm 27 is met de vorige psalm verbonden door het verlangen naar de woonplaats van God (Ps 26:8; Ps 27:6). We horen hier het verlangen van de gelovige die zijn zonden heeft beleden (Psalm 25) en in oprechtheid wandelt rondom het altaar (Psalm 26) om te wonen in het huis van de HEERE.

In Psalm 24 klinkt de vraag: Wie mag de berg van de HEERE beklimmen? Psalm 25 spreekt van het verlangen naar de HEERE en Psalm 26 van de liefde tot het huis van de HEERE. Psalm 27 spreekt over het verblijven in het huis van de HEERE waar je alles aan Hem mag vertellen. Je mag er net als Hizkia als het ware de dreigbrieven uitspreiden voor het aangezicht van de HEERE (Js 37:14).

De psalmist, die een type van het gelovig overblijfsel van Israël is, heeft in het verleden zijn vertrouwen op de HEERE gesteld en Hij heeft dat vertrouwen niet beschaamd (Ps 27:2). Nu er opnieuw gevaar dreigt (Ps 27:3) – profetisch de koning van het noorden, over wie Daniël en Jesaja uitvoerig spreken –, besluit de psalmist, net als Hizkia in Jesaja 38, te volharden en zijn vertrouwen op de HEERE te stellen (vgl. Mk 9:24).

De psalmist, ofwel het gelovig overblijfsel, verlangt er niet alleen naar in Gods tegenwoordigheid te staan om Hem te dienen, maar om bij Hem te wonen en onderzoek naar Hem te doen. Onderzoek doen geeft aan dat er verlangen is om Hem beter te leren kennen, Wie Hij is, Die de grote verlossing heeft bewerkt, hoe lieflijk Hij is.

Deze psalm wordt door de Joden elke dag voorgelezen tussen het Feest van het bazuingeschal en de grote Verzoendag, tien dagen, waarbij de Joden zich verootmoedigen voor Gods aangezicht. Verootmoediging is een voorwaarde om tot God te komen (Js 66:2).

De psalm kan als volgt worden ingedeeld:

1. Vertrouwen (Ps 27:1-3).

2. Verzoek (Ps 27:4-12).

3. Vernieuwd vertrouwen (Ps 27:13-14).

Sterk in de HEERE

Voor “[een psalm] van David” (Ps 27:1a) zie bij Psalm 3:1.

David begint deze psalm met het uitspreken van zijn vertrouwen in de HEERE Zelf (Ps 27:1b). Hij doet dat met het oog op zijn vijanden, want hij spreekt over “vrezen” en “angst hebben”. Hij vreest voor niemand, niet omdat de HEERE hem licht en behoudenis geeft, maar omdat de HEERE zijn “licht” en zijn “heil” of “behoudenis” is (vgl. Mi 7:8b).

Hij heeft licht nodig omdat het duister om hem heen is. Duister betekent hier zonder leiding en bewaring van de HEERE, zonder vuurkolom. Bij ‘licht’ mogen we denken aan de vuurkolom in de woestijn (Ex 13:21-22; Ne 9:12; 19). Daarop sluit aan wat de Heer Jezus gezegd heeft: “Ik ben het licht van de wereld” (Jh 8:12). In Psalmen is licht verbonden met waarheid (Ps 43:3) en blijdschap (Ps 97:11) en is het nodig voor de verlossing (Ps 18:28-29).

Hij heeft behoudenis nodig omdat hij in nood is. Hij voelt zijn eigen zwakheid en ziet tevens de kracht van de vijand. Heil of behoudenis houdt in dat de HEERE hem er doorheen helpt, Hij zorgt dag aan dag voor hem (Ps 68:20), zodat hij, ook al is hij zwak of al is de vijand sterk, toch veilig zal aankomen. Daarom beheersen niet de duisternis en de nood zijn denken, maar de HEERE. Hetzelfde geldt voor zijn “levenskracht”. In het Hebreeuws staat voor ‘levenskracht’ letterlijk ‘de vesting van mijn leven’ (vgl. Ps 18:2; Ps 28:8).

Hij heeft in zichzelf geen kracht om de tegenstanders te weerstaan en in leven te blijven. De macht van het kwaad is een realiteit, daar sluit hij zijn ogen niet voor. Toch verlamt hem dat niet omdat hij het kwaad niet vergelijkt met zijn eigen kracht, maar met de kracht van God Die zijn leven beschermt. Hij beziet het kwaad vanuit de tegenwoordigheid van God en dan heeft hij rust en is hij zonder angst te midden van het kwaad (vgl. Rm 8:35-39).

Hij herinnert zich een situatie dat kwaaddoeners op hem afkwamen (Ps 27:2). Deze mensen wilden hem levend verslinden, wat aangeeft dat zij als wilde, verscheurende dieren op hem afkwamen. Ze waren zijn ”tegenstanders” en zijn “vijanden”. Tegenstanders zijn mensen van zijn eigen volk (vgl. Ps 27:12), vijanden komen van buiten het volk.

Toen heeft hij gezien hoe ze zelf “struikelden … en vielen”. Zo heeft God toen geholpen. Daarom is er ook nu geen vrees in zijn hart, al zou hij door een leger worden belegerd en al brak er een oorlog tegen hem uit (Ps 27:3). Een voorbeeld daarvan hebben we in Jesaja 36-37. Hij vertrouwt eenvoudig op de HEERE. Op wie anders?

Zijn vertrouwen betreft het heden (Ps 27:1), het verleden (Ps 27:2) en de toekomst (Ps 27:3) (vgl. Hb 13:8). Dit vertrouwen wordt op de proef gesteld (Ps 27:4-12) en niet beschaamd, maar versterkt en vernieuwd (Ps 27:13-14).

In profetisch opzicht gaat het om de tijd van de grote verdrukking, wanneer tegenstanders binnen het eigen volk – de antichrist en zijn volgelingen, dat is de ongelovige massa van het volk – het gelovig overblijfsel verdrukken. De vijanden van buiten het volk (de Assyriërs) zullen aan het einde van de grote verdrukking het gelovig overblijfsel belegeren en oorlog tegen hen voeren. Ze zullen van alle licht beroofd zijn. Maar dan kijken ze naar boven en zien daar de HEERE. Hij geeft licht, ja, Hij is licht (zie Ps 27:1), in die donkere periode. Het directe gevolg is dat Hij ook hun heil of behoudenis is. Hij zal hen behouden in het vrederijk doen aankomen.

Deze verzen zijn in het bijzonder van toepassing op het onwankelbare vertrouwen van de Heer Jezus als Hij wordt gevangengenomen om veroordeeld en gekruisigd te worden. Als ze Hem gevangen komen nemen, zegt Hij: “Dit is uw uur en de macht van de duisternis” (Lk 22:53). Maar God is Zijn licht. God is ook Zijn behoudenis, want Hij weet dat God Hem zal verlossen uit de dood (Hb 5:7). Hij treedt de menigte die Hem gevangen komt nemen zonder vrees en zonder angst tegemoet. Als Hij Zijn Naam noemt, “Ik ben” ofwel Ik ben de HEERE, de IK BEN, DIE IK BEN, vallen ze neer (Jh 18:6).

Copyright information for DutKingComments