Psalms 31:20

Nederlandse verzen (20-23)

Loflied

Tot nu toe ging het om het vooruitzicht dat God uitredding zal geven. Vanaf nu gaat het om een terugblik hoe God uitredding heeft gegeven (vgl. Ps 31:23). We kunnen het gedeelte vanaf Ps 31:20 dan ook beschouwen als een dankpsalm (zie inleiding van deze psalm).

Nadat David zijn nood vanwege de goddelozen heeft uitgesproken, spreekt hij in Ps 31:20 weer over de goedheid van God. Hij is onder de indruk van het “goed” van God Zelf dat Hij heeft weggelegd voor wie Hem vrezen. Dit ‘goed’ omvat alle zegeningen. God heeft die voor de Zijnen weggelegd, wat betekent dat Hij ze heeft veiliggesteld tegen elk bederf of verlies. Wat Hij heeft weggelegd, heeft Hij ook Zelf bereid, Hij heeft het Zelf klaargemaakt, het hele pakket aan zegeningen heeft Hij Zelf samengesteld (1Ko 2:9).

Hier is opnieuw duidelijk dat God vrezen niet betekent bang voor Hem zijn, maar in vertrouwen ontzag voor Hem hebben. Wie Hem vrezen nemen namelijk tot Hem de toevlucht. Dit gebeurt “ten aanschouwen van de mensenkinderen”. De mensen zien dat gelovigen de toevlucht nemen tot een God die ze niet zien. Ze zien Zijn zegen en bewaring voor hen die Hem vertrouwen.

Er komt een moment dat God de gelovigen, samen met de zegeningen die Hij voor hen heeft weggelegd en bereid, voor de mensen van de wereld zichtbaar maakt. Gods kinderen, die nu miskend worden door de wereld, en de schatten van de hemel, die nu veracht worden door de wereld, zullen aan de wereld tentoongesteld worden in Christus Zelf wanneer Hij op de wolken verschijnt (2Th 1:9-10).

Wie tot Hem de toevlucht nemen, verbergt Hij “in het verborgene van Uw aangezicht”, dat wil zeggen dat Hij hen met Zijn aanwezigheid beschermt (Ps 31:21; vgl. Jr 36:26). Gods tegenwoordigheid geeft niet alleen licht, zoals in Ps 31:17, maar ook een schuilplaats. Wie tot Hem de toevlucht nemen, zijn bij Hem veilig verborgen. Hij staat garant voor hun verberging.

Zo zien we dat God het ‘goed’ bewaart voor de Zijnen (Ps 31:20) en dat Hij de Zijnen bewaart voor het ‘goed’ (Ps 31:21). Deze ‘dubbele bewaringsdienst’ geldt zowel voor de gelovigen in het Oude Testament als die in het Nieuwe Testament. Petrus schrijft daarover in zijn eerste brief (1Pt 1:3-5).

Omdat God het gelovig overblijfsel verbergt (vgl. Op 12:13-14), zijn ze onaantastbaar “voor het hoogmoedig gedrag van de man”. Deze ‘man’ is de antichrist. Net als in Psalm 27 spreekt David ook hier over het “schuilen in een hut” (Ps 27:5). Deze schuilplaats biedt niet alleen bescherming, maar ook intimiteit ofwel gemeenschap met God. Dit is het tegenwicht voor “het getwist van de tongen” waarvan de Godvrezenden het onderwerp zijn.

Opnieuw barst David in een lofzang uit (Ps 31:22). De aanleiding, aangegeven door het woord “want”, zijn de wonderen die God aan hem heeft gedaan. Hij omschrijft die wonderen nader als wonderen “van Zijn goedertierenheid”, waardoor God hem “in een versterkte stad” heeft gebracht. Daardoor is hij geen prooi van zijn tegenstanders geworden en heeft het getwist van de tongen, hoewel hij er diep door is gekwetst, geen blijvende schade bij hem veroorzaakt.

Hij is, door de druk van zijn vijanden, even in vertwijfeling geweest of God wel oog had voor de ernst van zijn situatie. Dat heeft hem tot de haastige uitspraak tot God gebracht dat hij was afgesneden van voor Zijn ogen (Ps 31:23). Het leek er even op dat hij toch aan de vijandschap die hij ervoer ten onder zou gaan, alsof God zijn roepen niet hoorde. Direct daarop corrigeert hij zich en zegt dat God toch zijn luide smeekbeden hoorde toen hij tot Hem riep.

Copyright information for DutKingComments