Psalms 32:1-5

Inleiding

Psalm 32 is de tweede van de zeven boetpsalmen. Zie de inleiding bij Psalm 6, de eerste boetpsalm. Deze tweede boetpsalm is een bemoediging voor de gelovigen om met berouw tot God te komen in de wetenschap dat Hij graag vergeeft. Psalm 32 is echter meer dan een boetpsalm: het is tevens een wijsheidspsalm met een onderwijzing (Ps 32:1) en een dankzegging.

Deze psalm, die gaat over schuldbelijdenis en vergeving van zonden, heeft grote overeenkomst met Psalm 51. David heeft beide psalmen geschreven na zijn ernstige zonden van overspel met Bathseba en zijn moord op Uria. In beide psalmen vinden wij zijn ware berouw en verootmoediging.

De basis waarop God zonden kan vergeven, dat wil zeggen het werk van Christus, wordt hier niet genoemd. Dat wordt pas in het Nieuwe Testament bekendgemaakt. De Joden in de eindtijd zullen er daarom mee bekend zijn.

Een indeling van de psalm:

Ps 32:1-2 de zegen van schuldbelijdenis.

Ps 32:3-5 de ‘ervaringsdeskundige’ spreekt.

Ps 32:6-7 de bescherming van God na belijdenis.

Ps 32:8 onderwijs over de weg van de herstelde gelovige.

Ps 32:9 waarschuwing om niet weerspannig te zijn.

Ps 32:10 wetmatigheid.

Ps 32:11 oproep tot vreugde aan alle rechtvaardigen.

Welzalig

In Romeinen 4 worden deze twee verzen aangehaald als bewijs dat de vergeving van de zonden buiten de besnijdenis en de wet om gebeurt, dat wil zeggen zonder werken (Rm 4:5-8). Vergeving berust uitsluitend op grond van het geloof. De psalmist zegt niet: ‘Welzalig is hij, die de wet houdt.’ Mensen die de wet houden, bestaan niet, uitgezonderd de Heer Jezus.

De aanhaling in Romeinen 4 maakt duidelijk dat deze verzen over vergeving ook voor de nieuwtestamentische gelovige gelden, alleen dan in de diepere en rijkere mate die hoort bij de kennis die deze gelovige van het werk van Christus heeft.

Deze psalm is “een onderwijzing van David” (Ps 32:1a). David geeft “een onderwijzing”. Dat doet hij niet als een leraar die een theoretische les geeft, maar hij spreekt als een ‘ervaringsdeskundige’. ‘Onderwijzing’ is letterlijk maskil, dat is een leergedicht van de maskilim, dat zijn de verstandigen die anderen verstandig maken. Het Hebreeuwse woord maskil is afgeleid van het woord sakal dat betekent ‘inzicht hebben’.

Het zijn de verstandigen, de maskilim, die in de eindtijd velen tot inzicht brengen over de tijd waarin ze leven (Dn 11:33; 35; Dn 12:3; Op 13:18). Het is een tijd van grote beproevingen van Gods volk op aarde. De ‘maskil-psalmen’ bevatten ook onderwijs voor ons, want wij ondergaan ook beproevingen en wij leven ook in een eindtijd (vgl. Rm 15:4; 1Ko 10:11).

Deze ‘onderwijzingen’, die ook wel ‘leergedichten’ worden genoemd, dragen kennis over, niet van leerstellingen, maar van ervaringen, van leringen die worden opgedaan in de school van God. Het hele boek Psalmen gaat daarover, maar de ‘maskil-psalmen’ gaan daar bij uitstek over.

Psalm 32 is de eerste ‘maskil-psalm’ van de dertien die Psalmen rijk is. Zes zijn van David (Psalmen 32; 52; 53; 54; 55; 142), vier van de zonen van Korach (Psalmen 42; 44; 45; 88), twee van Asaf (Psalmen 74; 78) en één van Ethan (Psalm 89).

Deze psalm begint bij wijze van uitzondering niet met het loven of aanroepen van de HEERE, maar met het vermelden of meer nog verkondigen van de weldaad van de vergeving (Ps 32:1b). Hieraan is natuurlijk wel de grootst mogelijke dank aan God verbonden, want de vergeving komt van Hem. We vinden hier tweemaal het woord ‘welzalig’ ofwel ‘gelukkig’, een uitdrukking die we in dit eerste psalmboek aan het begin van drie psalmen vinden (Ps 1:1; Ps 32:1; Ps 41:2). In Psalm 1 gaat het over de verhouding tot God: gehoorzaamheid. Hier in Psalm 32, het midden van het psalmboek, gaat het over de gelovige: vergeving. In Psalm 41, het einde van het psalmboek, gaat het over de houding naar anderen: barmhartigheid.

Het is geen uitbundige lofprijzing omdat David een diep besef heeft van wat hij heeft gedaan. De gelovige Israëliet brengt bij monde van David tot uiting hoe gezegend het is om te weten dat de zonden vergeven (letterlijk: weggedragen) en bedekt zijn. De zonden zijn weggedragen. Het betekent dat God de zonden niet meer ziet en Hij ze daarom ook niet meer toerekent. Dat dit ook zijn betekenis heeft voor de nieuwtestamentische gelovige is hierboven al opgemerkt.

David gebruikt drie uitdrukkingen voor wat hij heeft gedaan en waarvoor hij vergeving heeft gekregen: overtreding, zonde en ongerechtigheid.

1. Overtreding is het overtreden van enig gebod van de wet en is daardoor opstand tegen het gezag van de Wetgever.

2. Zonde is wetteloosheid in de ruimste zin van het woord, dat wil zeggen dat er geen rekening wordt gehouden met enig gezag (1Jh 3:4). Het is een verkeerd handelen, meestal willens en wetens. Het Hebreeuwse woord voor zonde, chata’a, betekent het doel missen (Rm 3:23), het bewust of onbewust, niet beantwoorden aan de wil van God.

3. Ongerechtigheid is onrechtvaardig handelen. Het is een handelen dat in strijd is met waarop iemand recht heeft. Dit geldt zowel tegenover God als tegenover de medemens, gelovig of ongelovig.

In Ps 32:2 wordt gezegd dat God “de ongerechtigheid niet toerekent”. Het houdt in dat de zonden niet alleen worden vergeven, maar dat de mens van wie de zonden vergeven zijn, door God wordt gezien als iemand die de zonden niet heeft gedaan. De volle waarheid daarvan kon pas na de dood en opstanding van de Heer Jezus bekend worden gemaakt als het wonder van de rechtvaardiging Dit wonder is zo groot, dat God daaraan een hele brief in de Bijbel wijdt, namelijk de brief aan de Romeinen.

Iemand van wie de overtreding vergeven is, van wie de zonde bedekt is en aan wie de overtreding niet wordt toegerekend, is iemand in wiens geest “geen bedrog is”. Bij een oprechte belijdenis ontbreekt de geest van bedrog. Wie zijn zonden belijdt, heeft zichzelf in Gods licht gezien en “de hele waarheid” over zijn zonden aan God verteld (vgl. Mk 5:33). Hij heeft niets achtergehouden, er is geen restant van de zonde dat hij nog wil vasthouden. In de geest, in het denken, van iemand die zo met zichzelf in Gods tegenwoordigheid heeft afgerekend, is werkelijk geen bedrog. Nathanaël is een voorbeeld van zo iemand en van het gelovig overblijfsel (Jh 1:48).

De druk van Gods hand

Wat in de Ps 32:1-2 wordt gezegd, kan en zal alleen gezegd worden door iemand die zijn zonden heeft beleden. Tot het moment van de belijdenis van zonden wordt gezwegen, dat wil zeggen dat de zonde wordt verzwegen (Ps 32:3). Het is niet een zwijgen in het algemeen, maar de keus om bewust de zonde niet te belijden.

David heeft ervaren dat het bewust verzwijgen van zijn zonde van overspel met Bathseba hem heeft verlamd; zijn beenderen zijn weggeteerd (vgl. Sp 17:22). Er is geen kracht om te lopen. Hij heeft wel met zijn mond gezwegen, maar innerlijk is er geen zwijgen, maar zijn er “jammerklachten, de hele dag” geweest. Iemand die zich bewust is van zijn zonden, heeft geen rust.

De symptomen kunnen bij ons anders zijn. De koppigheid van David om vol te houden en de zonde te verzwijgen herkennen we bij onszelf. Er kunnen ook bij ons lichamelijke symptomen zijn die een aanwijzing zijn van een geestelijke afwijking (1Ko 11:30).

Tijdens het zwijgen, dat is het verzwijgen van zijn zonde, drukt Gods hand “dag en nacht”, continu, zwaar op zo iemand (Ps 32:4). Het spreekt van Gods bemoeienis met hem om hem tot belijdenis te brengen en daardoor tot Zichzelf te brengen, in gemeenschap met Hem. Zijn “levensvocht veranderde in een zomerse droogte”, wat betekent dat er uit zijn leven geen vrucht meer voor God tevoorschijn is gekomen.

Belijdenis en vergeving

Dan komt het moment van de overgave. Het is het moment van het afstappen van de troon van hoogmoed gevolgd door vernedering voor God met erkenning van de zonde. Overgave houdt hier in: volle belijdenis, zonder afzwakking of excuses. De betekenis van het Griekse woord voor belijdenis is ‘hetzelfde zeggen’, dat wil zeggen de zonde op dezelfde wijze zien en benoemen als God.

Het zwijgen wordt verbroken en de zonde wordt aan God bekendgemaakt. Natuurlijk weet God ook voordat David zijn zonde bekendmaakt van de aanwezigheid ervan. Maar God wil dat de zondaar zijn ongerechtigheid in het volle licht van de waarheid ziet en niet langer verzwijgt en bedekt houdt. Als de zondaar zijn zonde niet meer bedekt, bedekt God zijn zonde, zoals in Ps 32:1 staat.

Dat de zondaar zijn zonde belijdt, wordt hier gezien van de kant van de belijder, die zegt “ik zei”. David heeft een wilsbesluit genomen. Hij heeft besloten zijn “overtredingen te belijden voor de HEERE” en heeft het ook gedaan. Hetzelfde zien we bij de verloren zoon. Hij zegt dat hij zal opstaan en naar zijn vader zal gaan om zijn zonden te belijden. Hij doet het ook en wordt met open armen door zijn vader ontvangen (Lk 15:17-20).

David zondigde tegen Uria, maar bovenal zondigde hij tegen God. We hebben vergeving van God nodig, niet alleen van de mensen. Als de zondaar doet wat God zegt, doet God ook wat: Hij vergeeft de ongerechtigheid (vgl. 1Jh 1:9). In de manier waarop David het hier zegt, zien we dat de vergeving direct op de belijdenis volgt. Nauwelijks is de zonde beleden of de vergeving is er. Er klinkt grote dankbaarheid door in wat de zondaar met nadruk zegt: “En Ú vergaf [mijn] ongerechtigheid, mijn zonde.” Wat een opluchting, wat een last valt er van hem af.

Het is net als bij de vader van de verloren zoon die verlangt naar de terugkeer van zijn zoon (Lk 15:20). Zo verlangt God naar de belijdenis van onze zonden, zodat wij opnieuw kunnen terugkeren in de armen van onze God en Vader.

Copyright information for DutKingComments