Psalms 32:3-5

De druk van Gods hand

Wat in de Ps 32:1-2 wordt gezegd, kan en zal alleen gezegd worden door iemand die zijn zonden heeft beleden. Tot het moment van de belijdenis van zonden wordt gezwegen, dat wil zeggen dat de zonde wordt verzwegen (Ps 32:3). Het is niet een zwijgen in het algemeen, maar de keus om bewust de zonde niet te belijden.

David heeft ervaren dat het bewust verzwijgen van zijn zonde van overspel met Bathseba hem heeft verlamd; zijn beenderen zijn weggeteerd (vgl. Sp 17:22). Er is geen kracht om te lopen. Hij heeft wel met zijn mond gezwegen, maar innerlijk is er geen zwijgen, maar zijn er “jammerklachten, de hele dag” geweest. Iemand die zich bewust is van zijn zonden, heeft geen rust.

De symptomen kunnen bij ons anders zijn. De koppigheid van David om vol te houden en de zonde te verzwijgen herkennen we bij onszelf. Er kunnen ook bij ons lichamelijke symptomen zijn die een aanwijzing zijn van een geestelijke afwijking (1Ko 11:30).

Tijdens het zwijgen, dat is het verzwijgen van zijn zonde, drukt Gods hand “dag en nacht”, continu, zwaar op zo iemand (Ps 32:4). Het spreekt van Gods bemoeienis met hem om hem tot belijdenis te brengen en daardoor tot Zichzelf te brengen, in gemeenschap met Hem. Zijn “levensvocht veranderde in een zomerse droogte”, wat betekent dat er uit zijn leven geen vrucht meer voor God tevoorschijn is gekomen.

Belijdenis en vergeving

Dan komt het moment van de overgave. Het is het moment van het afstappen van de troon van hoogmoed gevolgd door vernedering voor God met erkenning van de zonde. Overgave houdt hier in: volle belijdenis, zonder afzwakking of excuses. De betekenis van het Griekse woord voor belijdenis is ‘hetzelfde zeggen’, dat wil zeggen de zonde op dezelfde wijze zien en benoemen als God.

Het zwijgen wordt verbroken en de zonde wordt aan God bekendgemaakt. Natuurlijk weet God ook voordat David zijn zonde bekendmaakt van de aanwezigheid ervan. Maar God wil dat de zondaar zijn ongerechtigheid in het volle licht van de waarheid ziet en niet langer verzwijgt en bedekt houdt. Als de zondaar zijn zonde niet meer bedekt, bedekt God zijn zonde, zoals in Ps 32:1 staat.

Dat de zondaar zijn zonde belijdt, wordt hier gezien van de kant van de belijder, die zegt “ik zei”. David heeft een wilsbesluit genomen. Hij heeft besloten zijn “overtredingen te belijden voor de HEERE” en heeft het ook gedaan. Hetzelfde zien we bij de verloren zoon. Hij zegt dat hij zal opstaan en naar zijn vader zal gaan om zijn zonden te belijden. Hij doet het ook en wordt met open armen door zijn vader ontvangen (Lk 15:17-20).

David zondigde tegen Uria, maar bovenal zondigde hij tegen God. We hebben vergeving van God nodig, niet alleen van de mensen. Als de zondaar doet wat God zegt, doet God ook wat: Hij vergeeft de ongerechtigheid (vgl. 1Jh 1:9). In de manier waarop David het hier zegt, zien we dat de vergeving direct op de belijdenis volgt. Nauwelijks is de zonde beleden of de vergeving is er. Er klinkt grote dankbaarheid door in wat de zondaar met nadruk zegt: “En Ú vergaf [mijn] ongerechtigheid, mijn zonde.” Wat een opluchting, wat een last valt er van hem af.

Het is net als bij de vader van de verloren zoon die verlangt naar de terugkeer van zijn zoon (Lk 15:20). Zo verlangt God naar de belijdenis van onze zonden, zodat wij opnieuw kunnen terugkeren in de armen van onze God en Vader.

Copyright information for DutKingComments