Psalms 39:8

Nederlandse verzen (7-12)

Hoop op redding

Na het “ja” dat ieder mens niet meer is dan een zucht in Ps 39:6, volgt in Ps 39:7 het “ja” van de praktijk van elke dag: “Ja, de mens loopt rond in een schijnbeeld.” Het Hebreeuwse woord betekent ‘beeld’ of ‘schaduw’. Dit is de mens die geen ‘ja’ zegt op de waarheid dat hij niet meer is dan een zucht. Die mens jaagt schaduwbeelden na. Het lijkt op de werkelijkheid, maar het is een leven in de leugen. Vandaag kunnen we dit toepassen op de virtuele wereld, waarin iemand zich voordoet als de persoon die hij graag wil zijn, maar niet is. Hij moet erachter komen dat zijn bestaan en toekomst gevuld zijn met onzekerheden.

Met nog een “ja” wijst David erop hoe mensen tevergeefs rusteloos jagen naar meer bezit. Daarmee hangt nauw samen het zich zorgen maken over de dingen van dit leven, waarover de Heer Jezus spreekt. Daar schiet een mens ook niets mee op. Het voegt ook niets toe aan de duur van zijn leven (Mt 6:27). “Men brengt [van alles] bijeen”, maar men kan er niets van meenemen na dit leven. Daarbij komt nog de frustratie dat hij niet weet wie er na zijn dood met zijn verzameling goederen vandoor gaat (vgl. Pr 2:18-19). God noemt iemand die zo leeft een dwaas (Lk 12:16-21).

Davids verwachting is van andere aard. De ijdelheid van het vergankelijk leven drijft hem naar de vaste rots van de eeuwige God. Zijn hoop is op de Heere, Adonai, de Heerser over het heelal (Ps 39:8). Vanuit de hoop op de Heere vraagt David of Hij hem van “al” zijn overtredingen wil redden (Ps 39:9) en daarmee een einde wil maken aan Zijn tuchtigingen. Hij weet dat God daartoe in staat is en ook gewillig is dat te doen. Hij verzet zich niet tegen Gods tucht, maar verlangt naar het einde ervan.

Zijn vraag om redding van al zijn overtredingen is een grondige belijdenis dat hij ze heeft begaan. Hij eist geen redding, maar verlangt naar genade. Dit is waartoe God een mens wil brengen, ook de gelovige die heeft gezondigd. David voegt eraan toe dat Gods redding tot gevolg heeft dat hij “niet tot een smaad voor de dwaas worden” zal, dat wil zeggen voor de goddeloze van Ps 39:2. Iemand die zonder God leeft, is een dwaas (vgl. Ps 14:1; Ps 53:2).

Het diepe besef van zijn nietigheid en vooral van zijn overtredingen tegenover de grote God heeft David ervoor bewaard kritiek te uiten over het doen van God (Ps 39:10). Hij beklaagt zich niet over wat God hem heeft aangedaan. God heeft Zijn bedoeling met wat Hij in een mensenleven bewerkt of toelaat. David zal daarover zijn mond “niet opendoen”. Hij weet en erkent dat Gód het heeft gedaan (Ps 39:11; vgl. Am 3:6). God is niet de Bewerker van het kwaad of van de zonde, maar gebruikt het in de uitvoering van Zijn plannen met de mens en met de schepping en om de Zijnen te tuchtigen.

Als hij in Ps 39:11 vraagt of God Zijn plaag van hem wegneemt, is dat geen opstandig vragen. God heeft Zijn plaag over hem gebracht en alleen God kan die plaag ook van hem wegnemen. Als motief voert hij aan dat hij door de bestrijding van Gods hand is bezweken. Er is geen kracht in hem overgebleven. Heeft God dan Zijn doel niet met Zijn tucht bereikt? Is Zijn bestrijding van de zonde die hij heeft gedaan dan nog langer nodig?

De straffen waarmee God hem heeft bestraft om zijn ongerechtigheid, hebben zijn aantrekkelijkheid tenietgedaan (Ps 39:12). Het Hebreeuwse woord voor ‘aantrekkelijkheid, hamudo, betekent ‘zijn begeerte, zijn lust’. De tuchtiging van de Heer zuivert het hart, waardoor de overtreding haar aantrekkelijkheid voor het hart verliest. God heeft hem met Zijn straffen verpulverd alsof hij een mot is. Net als in Ps 39:6 komt David door de tuchtiging van God tot het besef van de nietigheid van de mens. Hij buigt zich hier diep voor God neer en erkent dat er niets van hem over is. Wat David voor God is, is ieder mens voor God: een zucht, vluchtigheid.

Copyright information for DutKingComments