Psalms 40:12

Nederlandse verzen (12-17)

Roep om hulp

David, en in navolging van hem het gelovig overblijfsel, neemt zijn toevlucht tot de God van het verleden (Dt 33:26; 27). Sommigen vertalen “HEERE” met ‘eeuwige God’, letterlijk ‘de God van gisteren’, dat wil zeggen de God Die in het verleden heeft laten zien wie Hij is en wat Hij doet. Nu het overblijfsel heeft gezien wat God doet (Ps 40:1-11), gaat het de HEERE om uitredding vragen (Ps 40:12-18). Ook wij vragen God om hulp op grond van wat Hij in het verleden heeft gedaan door de Heer Jezus.

De Heer Jezus heeft in de Ps 40:10-11 in de grote gemeente van Israël in grote trouw getuigenis afgelegd van enkele eigenschappen van God. Nu doet Hij een beroep op enkele eigenschappen van God voor Zichzelf (Ps 40:12). Hij vraagt of Hij Hem Zijn barmhartigheid vanwege Zijn ellende (Ps 40:13) niet wil onthouden.

De psalmist, en dat geldt ook voor het gelovig overblijfsel, vraagt ook of Hij hem wil beschermen met Zijn goedertierenheid en trouw. Hij heeft die bekendgemaakt en vraagt er nu om of God die ook aan hem wil waarmaken. Ook vraagt hij of God dat “voortdurend” wil doen. David is hier een type of schaduwbeeld van Christus als de waarachtige Mens Die om bewaring vraagt tijdens het enorme werk dat Hij moet verrichten.

De aanleiding van de vraag van de psalmist, en van het overblijfsel, zijn de niet te tellen rampen die hem omvangen, ofwel hem van alle kanten omgeven (Ps 40:13). Hij is erdoor omringd, er volkomen door ingesloten. Deze rampen zijn het gevolg van zijn trouw aan God. Dat geldt ook voor de “ongerechtigheden” die hem hebben getroffen.

Het gaat om de ongerechtigheden van Israël, de twee zonden van het volk: de verwerping van Christus en het aannemen van de antichrist. Als we hierbij denken aan Christus, gaat het uitsluitend om de ongerechtigheden die Hij op Zich heeft genomen voor hen die in Hem geloven, om daarvoor Gods oordeel te ondergaan (Hb 2:17; 2Ko 5:21). Het zijn de ongerechtigheden van al de verlosten. Door deze op Zich te nemen heeft Hij de wil van God ten volle uitgevoerd.

De rampen en ongerechtigheden die in de grote verdrukking over het overblijfsel komen, vormen een onoverzienbare hoeveelheid. De haren van het hoofd geven een hoeveelheid aan die door ons niet te tellen is (vgl. Ps 69:5). God is daartoe wel in staat (Mt 10:30). Wat over de psalmist, en over het overblijfsel, komt, heeft hem zozeer aangegrepen, dat zijn hart hem heeft verlaten.

Wat de toepassing op Christus betreft, weet God volmaakt wat Christus aan zonden heeft moeten dragen. Voor Christus is alles wat Hij heeft moeten dragen “machtig veel meer” dan wat een mens kan berekenen.

In zijn grote nood roept de psalmist dat het God mag behagen hem te redden en hem spoedig te hulp te komen (Ps 40:14). Met het oog op dit onpeilbare lijden, met een zwaarte die het menselijk voorstellingsvermogen te boven gaat, heeft de Heer Jezus in Gethsémané “met sterk geroep en tranen zowel gebeden als smekingen geofferd heeft aan Hem Die Hem uit [de] dood kon verlossen (en Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht)” (Hb 5:7). Tegelijk blijkt ook Zijn volmaakte gehoorzaamheid in de overgave aan de wil van de Vader (Jh 18:11).

In de Ps 40:15-17 wordt onderscheid gemaakt tussen de getrouwe en de afvallige massa van het Joodse volk. De toetssteen is de houding die tegenover de lijdende Christus is aangenomen. De massa heeft Christus naar het leven gestaan en Hem gedood en hun vreugde in Zijn onheil gevonden (Ps 40:15).

De terechte vraag van Christus aan God is om hen beschaamd en rood van schaamte te laten worden. Zij moeten terugwijken en te schande worden, want zij hebben Hem willen verhinderen Gods werk te doen en van God te getuigen. Zulke tegenstanders moeten als loon voor de smaad die zij over Hem hebben uitgestort, verwoest worden, dat wil zeggen worden als een veld waar niets groeit (Ps 40:16).

Ze hebben spottend gelachen over Hem Die van God tot hen is gekomen om hen te behouden. Christus is een voorwerp van bespotting geworden, speciaal aan het einde van Zijn weg van gehoorzaamheid. Als Hij aan het kruis hangt, vermaken Zijn tegenstanders zich over Hem met leedvermaak. Wie zo spottend op de goedertierenheid van God reageert, verdient het oordeel.

Voor hen die God zoeken vraagt Christus het tegenovergestelde (Ps 40:17). Hij zoekt nooit Zijn eigen eer, maar altijd die van Zijn God. Hij wil dat wie God zoeken in God Zelf vrolijk en verblijd zullen zijn. Allen die het heil of de behoudenis van God liefhebben, zijn zij die zich verheugen over de weg van de behoudenis die God in Christus heeft gegeven. Zij hebben die behoudenis aanvaard en verheugen zich over de bevrijding uit de slavernij van de zonde. Het kan niet anders of zij zullen “voortdurend zeggen: De HEERE is groot!”

Copyright information for DutKingComments