Psalms 49:5-12

Nederlandse verzen (6-16)

Vertrouwen op rijkdom is dwaas

De onderwijzer van wijsheid begint zijn onderwijs met een vraag (Ps 49:6). Het is de vraag hoe de trouwe Godvrezende rustig, zonder vrees kan zijn in dagen van onheil, in een tijd van grote verdrukking. Het is een periode waarin onrechtvaardigen hem op de hielen zitten en hem insluiten. Het gaat bij deze onrechtvaardigen om goddeloze, dwaze rijken, die de armen onderdrukken. Profetisch gaat het om de afvallige massa van de Joden die het gelovig overblijfsel onderdrukt. Naar de oudtestamentische waardering hebben rijken de schijn van de goedkeuring van God, terwijl de armen de schijn van Gods afkeuring hebben. Zo hebben de vrienden van Job en ook Job zelf geredeneerd.

Terwijl de prediker ons de leegheid, de zinloosheid van het rijkdom laat zien, gaat de psalmist nog een stap verder. Hij let op het einde van hen die op hun vermogen vertrouwen (vgl. Ps 73:17). De wijsheidsleraar helpt ons in deze psalm van het misverstand af dat de rijken de gunst van God hebben en de armen God tegen zich hebben. De oplossing van het vraagstuk ligt opgesloten in het hebben van het juiste zicht, Gods zicht, op leven en dood. Als iemand dat heeft, maakt hem dat onbevreesd voor mensen die met hun rijkdom macht over hem uitoefenen. De onderwijzer laat zien dat rijkdom en de rijke slechts tijdelijk, voorbijgaand zijn (vgl. Jk 1:11).

Laat de Godvrezenden maar eens goed naar de onrechtvaardige, dwaze rijken kijken. Wat zien ze dan? Mensen die zo dwaas zijn, dat zij op hun vermogen vertrouwen, wat inhoudt dat zij niet op God vertrouwen (Ps 49:7). God dienen en tegelijk de Mammon, dat is de god van het geld, dienen is niet mogelijk. Het is behalve dwaasheid ook zonde (Mt 6:24; vgl. 1Tm 6:17).

Vermogende mensen zijn hier rijke, machtige mensen, die arme mensen ofwel het gelovig overblijfsel onderdrukken. In het woord ‘vermogen’ ligt zowel rijkdom als macht opgesloten. Deze vermogende mensen zijn ook nog eens hoogmoedig, want ze “beroemen zich op hun grote rijkdom”.

Maar wat betekent hun rijkdom, hoe groot die ook is, nu helemaal? Kan een rijke dwaas er iemand mee verlossen van de dood? Even goed nadenken maakt dat duidelijk. De dichter geeft nu aan waarom de Godvrezende geen angst voor de dwaze rijken hoeft te hebben. Die mensen hebben namelijk met al hun geld geen enkel gezag over de dood (Ps 49:8-10).

Een rijke kan zichzelf of iemand anders niet met zijn geld van de dood vrijwaren (Ps 49:8). Rijkdom en macht hebben een beperkte waarde en zijn een vergankelijk bezit, want ze beveiligen niet tegen de dood (vgl. Sp 10:2). Daarom hoeven we niet bang te zijn voor de trotse rijken of hen te benijden. Deze mensen hebben het gevoel dat hun niets kan overkomen. Maar het leven is niet met geld te koop. Leven is daarom vergankelijk, eindig bezit. Dit geldt zonder uitzondering voor alle mensen.

Rijke, trotse mensen die op hun vermogen vertrouwen en zich op hun grote rijkdom beroemen, hebben vaak een slecht geweten. Ze hebben hun vermogen vaak verkregen door oneerlijke praktijken (vgl. Jk 5:1-6). Geld wordt niet voor niets door de Heer Jezus “de onrechtvaardige Mammon” genoemd (Lk 16:9).

Op aarde kunnen rijken met geld een straf afkopen, maar ze kunnen zich met hun rijkdom de onvermijdelijke dood als het loon van de zonde niet afkopen. In de sfeer van het Oude Testament gaat het hier om een doodslager die met voorbedachten rade een moord heeft begaan. Voor hem is er geen losser en ook de vrijstad biedt hem geen bescherming tegen de dood (Nm 35:9-21). Er geen enkele mogelijkheid voor hem om aan de dood als straf voor zijn zonde te ontkomen.

Ook de schuld die door een leven in de zonde is opgebouwd, is niet af te kopen met geld (vgl. Mk 8:36-37). Er is voor al de bedreven zonden geen verzoening met God mogelijk door het betalen van welke prijs dan ook, zelfs niet met al het goud van de hele wereld (vgl. 1Pt 1:18). Ze kunnen er ook geen broeder in het kwaad mee loskopen of vrijkopen en zo bevrijden van het rechtvaardig oordeel van God. Alleen God kan dat (Hs 13:14a).

Hun leven is veel te kostbaar om dat in een bedrag aan geld uit te kunnen drukken (Ps 49:9). Nooit, maar dan ook nooit, zal er een bedrag neergeteld kunnen worden of op Gods bankrekening bijgeschreven kunnen worden dat toereikend zou zijn voor het vrijwaren van de dood. Elk vermogen “zal voor eeuwig ontoereikend zijn”. Het toont de totale en eeuwige waardeloosheid van geld en goederen aan in vergelijking met het leven van een mens.

De rijke meent dat hij altijd maar kan blijven doorleven omdat hij veel geld heeft (Ps 49:10). Er worden grote investeringen gedaan die het medisch mogelijk moeten maken dat een mens onsterfelijk wordt. Maar “voor altijd verder leven [en] het verderf niet zien”, is en blijft een onzinnige hersenschim. Toch blijft de rijke dwaas ernaar streven. Het bewijst zijn totale verblindheid, de volledige verduistering van zijn verstand (vgl. Ef 4:17-18).

Als algemeen beginsel geldt, dat geen mens het geestelijke leven voor een ander mens kan kopen of het hem kan schenken. Alleen de Heer Jezus kan dat, omdat Hij aan de broeders gelijk is geworden. Hij heeft bloed en vlees aangenomen om broeders los te kopen (Hb 2:14-17). Niemand kan het, alleen Hij. Om het leven dat Hij geeft te ontvangen, is belijdenis van zonden voor God en geloof in Christus en Zijn werk op het kruis noodzakelijk.

De levende mens ziet bij al zijn verblindheid wel dat niemand aan de dood ontkomt (Ps 49:11). Dat feit kan hij niet loochenen. Hij ziet dat dit geldt voor de “wijzen” evenzeer als voor “een dwaas en een onverstandige”. Ze zullen “samen omkomen”. Hij ziet ook dat zij hun vermogen aan anderen nalaten. De gestorvenen hebben er zelf niets aan als ze zijn omgekomen. En wie zijn die anderen (vgl. Lk 12:20)? Dat wordt niet gezegd. Daardoor komt nog meer nadruk te liggen op het feit dat het leven van de rijke een keer ophoudt, dat het niet blijft zoals het nu is.

De dwazen en de onverstandigen zien het allemaal, maar het raakt hen niet, ze sluiten zich voor deze onontkoombare werkelijkheid af. Ze laten zich niet waarschuwen door wat ze met hun eigen ogen zien. Iedereen sterft een keer, niemand ontkomt aan de dood. Dat zien ze, maar in hun trotse eigenwaan menen ze dat dit hun niet zal overkomen.

In hun dwaasheid en hoogmoed denken ze “dat hun huizen voor eeuwig zullen bestaan” (Ps 49:12). Dit verdorven denken zit onuitroeibaar diep in hen. Als ze zelf al omkomen, dan zullen ze toch, zo denken ze in hun dwaasheid, in hun huizen, hun familie ofwel de komende generaties, blijven voortleven.

Ze vinden zichzelf geweldig en plakken overal hun eigen naam op. De landen noemen ze naar hun naam (vgl. Gn 4:17). Ze verbinden hun naam daaraan omdat ze menen daardoor te blijven voortleven. Als koningen hebben ze hun namen daarover laten uitroepen en er daardoor een claim op gelegd. Het is het proclameren van het eigendomsrecht erop, waardoor ze ook na hun dood zullen blijven voortleven, menen ze, dwazen die ze zijn.

De waarheid dat ze stof zijn en tot stof zullen terugkeren, wordt door hen genegeerd (Gn 3:19b). Ze denken dat ze de toekomst beheersen, dat ze die zelf in de hand hebben en kunnen besturen. Hun bezittingen zullen ervoor zorgen dat ze niet sterven, menen ze. Zozeer is hun leven vervlochten met de materie. Aan iets hogers denken ze niet.

Dit is werkelijk leven op het niveau van een dier (Ps 49:13). Dit is het refrein, ofwel de samenvatting van de psalm, dat in nagenoeg gelijke bewoordingen in Ps 49:21 wordt herhaald. De mens, “in [al zijn] aanzien”, blijft niet bestaan. Wat hij ook mag hebben bereikt in het leven, wat voor aanzien hij ook heeft verworven, hij blijft niet voortleven, maar “wordt gelijk aan de dieren, [die] vergaan”. Leven als een dier is leven zonder Godsbesef. We zien dat in wat met Nebukadnezar gebeurt, wat ons een les leert. Zonder God leeft hij werkelijk als een dier (Dn 4:28-33). Pas wanneer hij zijn oog omhoog richt tot God, komt zijn verstand terug (Dn 4:34).

De mens die heeft geleefd als een dier, dat wil zeggen zonder God, zal sterven als een dier. Hij verlaat de wereld waarin hij werd geëerd, op dezelfde manier als een dier dat doet en hij vergaat als een dier. Daarom is de arme, onderdrukte psalmist niet bang voor de rijke verdrukker, want de verdrukker wacht hetzelfde lot als een dier: de dood.

Het gaat hierbij natuurlijk alleen om de lichamelijke dood. Alleen daarin is een mens gelijk aan een dier. Dat een mens boven een dier een geest heeft, die na zijn dood voortleeft, wordt hier buiten beschouwing gelaten. De ongelovige, de mens die zonder God leeft, heeft niet in de gaten dat de mens een geest heeft die tot God terug keert en verantwoording moet afleggen van zijn leven bij zijn Schepper (Pr 3:19-21). Wie in de evolutieleer gelooft, is daar blind voor. Ook zal het lichaam van de mens een keer opstaan, hetzij ten leven, hetzij ten oordeel (Jh 5:28-29; Dn 12:2). De mens blijft, in tegenstelling tot de dieren, eindeloos voortbestaan.

Met Ps 49:14 begint het tweede couplet. “Deze weg die zij gaan” is de weg van een dier. Het gaan van die weg is hun dwaasheid. Het is de weg van het vertrouwen op zichzelf en hun rijkdom, zonder enige gedachte aan de dood. Hun weg is dwaasheid, maar “toch scheppen hun nakomelingen behagen in hun woorden”. Zijn nakomelingen prijzen hem, omdat hij het zover heeft geschopt. Hij is hun goeroe van wie ze de weg naar succes kunnen leren.

Ze willen van hem leren, zijn visie op het leven overnemen, want zo willen ze ook leven en hun naam laten voortleven. Het bewijst dat zij net zo dwaas zijn als hij. We kunnen in dit verband denken aan de grote namen in de wereld van muziek en sport. De boeken die over deze mensen zijn geschreven, worden grif verkocht.

De dwaze rijken mogen zich nog zoveel verbeelden, ze zijn niet meer dan schapen die door de dood worden geweid (Ps 49:15). De vergelijking met schapen illustreert hun afhankelijkheid van een herder. Evenals schapen zijn ze in de macht van een ander: de dood, die hen weidt. Een schaap gaat dood, laat niets achter aan zijn nakomelingen, zijn naam vergaat. Vergaan betekent ‘tot zwijgen gebracht’.

Het onvermijdelijke einde van de dwaze rijke is als dat van een schaap, want daaraan is hij gelijk. Hij verlaat de wereld op dezelfde wijze als een schaap en komt in het graf terecht. Aan zijn opgebouwde reputatie heeft hij zelf niets, en anderen worden door zijn voorbeeld misleidt. De Godvrezende moet zich realiseren dat de macht van de satan alleen voor dit leven geldt. Daarna is er geen sprake meer van bedrog.

Dat de dood hen weidt, wil zeggen dat de dood hen bij het sterven als een kudde naar zijn speciale domein, het dodenrijk, zal drijven. Achter het masker van vriendelijkheid gaat het grimmige gezicht van de dood schuil. De dood weidt hen nu al, tijdens hun leven. Alles wat zij doen, doen ze omdat ze daartoe door de dood als hun herder aangespoord worden. Hun hele bestaan en al hun bezit staan in verbinding met het dodenrijk. Het contrast met de HEERE als Herder, Die Zijn schapen in grazige weiden doet neerliggen en zachtjes naar stille wateren leidt (Ps 23:2), kan bijna niet indrukwekkender worden voorgesteld.

Omdat de dwaze rijken zich in de macht van de dood bevinden, zal hun heerschappij niet standhouden. Dat de oprechten in de morgen over hen heersen, is een verwijzing naar de opstanding (vgl. Js 26:19). Het wil in dit verband zeggen dat na de dood en in de opstanding de rollen omgekeerd zullen zijn (vgl. Lk 16:25). Dit mag de Godvrezende die nu nog door de rijke dwazen wordt verdrukt, bemoedigen.

De macht van de rijken is van korte duur. Dan sterven zij en zal ook hun gestalte “wegteren”, wat wil zeggen dat alle uiterlijke glorie in het graf zal verschrompelen tot iets onaanzienlijks (vgl. Kl 3:4). Wegteren heeft niet te maken met ophouden te bestaan. De rijke dwazen verblijven tot in eeuwigheid in de dood, ver van hun prachtige woning waarin ze op aarde hebben gewoond.

De getrouwe, het overblijfsel, vertrouwt op God (Ps 49:16). Hij weet dat God zijn leven uit de greep van het graf verlost. Verlossen heeft ook de gedachte van ‘vrijkopen’ of ‘loskopen’. Wat een mens niet voor zichzelf of een ander kan doen (Ps 49:8-10), kan God wel. Hij heeft voor ieder van de Zijnen de losprijs gekregen door het werk van Zijn Zoon, Die Zijn leven heeft gegeven “tot een losprijs voor velen” (Mt 20:28).

God zal de getrouwe opnemen uit het graf en bij Zich nemen. De dood heeft over hem geen blijvende heerschappij. De dood zal allen die van God zijn door het werk van Zijn Zoon, moeten teruggeven aan Hem van Wie zij zijn. Het woord ‘opnemen’ heeft nadruk. Het betekent ‘zeker opnemen’ en wordt gebruikt voor Henoch en voor Elia (Gn 5:24; 2Kn 2:5), over wie de dood geen macht heeft kunnen uitoefenen.

God kan vóór de dood bewaren, zodat iemand die Hem toebehoort er niet in terecht komt, en Hij kan uit de dood opnemen als iemand die Hem toebehoort er wel in terecht is gekomen. In beide gevallen wordt Zijn macht over de dood gezien. Voor ons is dit een nieuwtestamentische waarheid. Wij verwachten de komst van Christus waardoor wij, net als Henoch, opgenomen worden zonder de dood te zien (1Th 4:14-18).

Hier in het Oude Testament is deze waarheid nog niet bekend. De oudtestamentische gelovigen verwachten dat zij op de een of andere manier uit de dood gered worden. Hoe, dat weten ze niet. Wel weten ze zeker dat de dood niet het laatste woord heeft. In dit geloof hebben alle oudtestamentische gelovigen geleefd (vgl. Hb 11:39-40).

Copyright information for DutKingComments