Psalms 50:11

De Godvrezende aangeklaagd

God wordt nu sprekend ingevoerd. Hij roept Zijn volk – “Mijn volk” – op om te luisteren, want Hij gaat spreken (Ps 50:7). De houding van luisteren is de grondhouding die ieder mens en in het bijzonder Gods volk past tegenover Hem. Vervolgens spreekt God Zijn volk als “Israël” aan, dat is het volk in de positie die Hij het heeft gegeven. Israël betekent ‘vorst van God’.

God zegt dat Hij onder hen zal getuigen, want Hij heeft een rechtszaak met hen. Het is een bijzondere rechtszitting: de Rechter Zelf is de Getuige. Nadrukkelijk stelt Hij Zich aan hen voor: “Ik, God.” Hij, en niemand anders. Hij, God, de Schepper van het universum, de Heerser van het heelal, richt Zich tot hen. Die almachtige God staat met hen in een speciale relatie. Hij zegt: “Ik … uw God.”

Dit brengt Hem heel dichtbij. Hij neemt kennis van alles wat zij doen, vooral van hun offers waarmee zij bij Hem komen. Wat Hem daarbij zwaar op het hart ligt, is dat zij Hem wel formeel dienen, maar dat hun hart er niet bij betrokken is. Daarover gaat Hij met hen spreken, want ze hebben verkeerde opvattingen over hoe God hun offers ziet.

Formeel zijn ze goed bezig. Ze onthouden God hun offers niet, maar brengen die (Ps 50:8), zoals Hij hun ook heeft voorgeschreven. Daar zal Hij hen dan ook niet om straffen. Hun brandoffers houdt Hij “voortdurend voor [ogen]” (vgl. Ex 29:42). Hij ziet met welke offers ze komen.

God spreekt over een jonge stier “uit uw huis” en bokken “uit uw kooien” (Ps 50:9). Daarin ligt de gedachte dat ze bij God komen met hun offerdier als een groot cadeau dat ze toch maar uit hun eigen zak betalen. Zo willen ze God als het ware verplichten tot een tegenprestatie. Zij geven iets weg en God zal dat toch wel waarderen en vergoeden in de vorm van een speciale zegen. Dat ze alles van God hebben ontvangen en het Hem uit Zijn hand geven, zijn ze vergeten (vgl. 1Kr 29:14b).

Waar ze blind voor zijn, is dat Hij niets van het volk nodig heeft. Alle dieren, de wilde dieren “in het woud” en de tamme dieren “op duizend bergen”, zijn van Hem (Ps 50:10). Daardoor heeft Hij er recht op en kan Hij erover beschikken waar en wanneer Hij maar wil. Daarom is Hij op geen enkele wijze afhankelijk van hun offers. Wat de mens bezit, bezit hij omdat God het hem heeft gegeven. God heeft de mens nooit de absolute heerschappij over iets gegeven. De mens is slechts Zijn rentmeester en als zodanig over alles wat hij heeft, aan God verantwoording schuldig.

God ‘kent’ ook “alle vogels van de bergen” (Ps 50:11; vgl. Sp 12:10a). Hij kent hun aantal, weet waar ze verblijven en zorgt er ook voor. Hij heeft er de beschikking over. Als Zijn volk Hem een vogel offert, hoeven ze niet te denken dat Hij erom verlegen zit. Hij zegt van “het wild van het veld” ook dat het “bij Mij” is. Ze zijn nooit uit Zijn tegenwoordigheid. Zodra Hij er een nodig zou hebben, kan Hij er een nemen. Het houdt ook vertrouwelijkheid en zorg in.

Niemand kan Hem iets geven wat Hij niet bezit. God heeft de offerdienst niet ingesteld omdat Hij die dieren nodig heeft, maar omdat het volk ze dringend nodig heeft. Offers zijn er niet omdat God iets of voedsel nodig zou hebben, zoals bij de afgoden, maar omdat de mens ze nodig heeft om tot God te kunnen naderen. God is “de gelukkige God” (1Tm 1:11), Die alles wat Hij nodig heeft in Zichzelf heeft. Hij heeft alle voldoening in Zichzelf. Niemand kan Hem iets geven wat Hij niet bezit en nodig zou hebben.

Stel, zegt God, dat Ik honger had, dan zou Ik het niet tegen jullie zeggen, Ik zou het jullie niet laten weten (Ps 50:12). Als Ik iets zou willen eten, kan Ik daarvoor in de hele wereld die Ik heb geschapen terecht, want de wereld en al wat zij bevat, is van Mij. Zij kan Mij alles geven wat Ik zou willen. God zegt dit om aan te geven hoe absurd het is te veronderstellen dat Hij in enig opzicht van de mens afhankelijk zou zijn of aan hem verplicht zou zijn.

Met verontwaardiging stelt God de vraag die diep in hun geweten moet doordringen of Hij werkelijk stierenvlees zou eten en bokkenbloed zou drinken (Ps 50:13). Hij maakt hierdoor aan Zijn volk duidelijk wat voor dwaze gedachten zij hebben bij de offers die ze Hem brengen. Wat een primitieve gedachten kan Gods volk toch over het dienen van Hem hebben. Dat gebeurt door de invloed die de volken om hen heen hebben, door zich open te stellen voor hun manier van dienen van hun goden. De afgodspriesters eten wat aan de afgoden is geofferd, wat de indruk geeft dat de afgoden het opeten. Ze zijn vergeten dat God een Geest is.

Wat Hij wil, is dat ze Hem hun dank offeren (Ps 50:14). Niet Hij moet hen bedanken voor hun offers, maar zij moeten Hem bedanken voor Wie Hij is en wat Hij voor hen heeft gedaan. Ze hebben beloofd dat ze Hem die offers zullen brengen (vgl. Lv 7:11-21; Dt 23:21-23). Welnu, laten ze dat dan ook doen en wel in de juiste houding en gezindheid.

Hij is “de Allerhoogste” en weet wat ze hebben beloofd. Hij herinnert hen eraan. Ze kunnen met Hem geen loopje nemen. Het brengen van een gelofteoffer is niet om in Gods ‘levensonderhoud’ te voorzien, maar om daardoor aan te geven dat Zijn volk heeft opgemerkt dat Hij voor uitredding heeft gezorgd. Dat zijn de offers die Hij waardeert.

Het vraagt ook geen grote inspanning, maar een hart dat zich bewust is van Gods grote goedheid die Hij keer op keer toont. Het gaat God niet om grote offers die vele malen worden gebracht. Dat wil de mens wel, want dan kan hij wat doen. God vraagt niet om onze inspanning, de producten van ons werk, maar Hij vraagt ons hart (vgl. Mi 6:6-8). Tegelijk is het wel veel wat God vraagt, ja, Hij vraagt alles: Hij vraagt ons hele hart (Sp 4:23), dat is ons hele leven.

In Zijn grote genade nodigt Hij hen uit Hem aan te roepen “in de dag van de benauwdheid” (Ps 50:15). God wil geen volk dat alleen tot Hem bidt wanneer het Hem nodig heeft, maar Hij wil een relatie met Zijn volk, met een volk dat Hem eert (Ps 50:14). Vanuit die relatie nodigt Hij hen uit Hem aan te roepen als zij in nood zijn.

Als ze vanuit die relatie tot Hem roepen als ze Hem nodig hebben, is Hij voor hen beschikbaar. Het gaat profetisch om hun roepen in de tijd van de grote verdrukking. Als de relatie er is, en ze roepen tot Hem in hun benauwdheid, zal Hij hen uit de benauwdheid helpen en hun daarmee aanleiding geven om Hem daarvoor te eren. Eren is het offeren van lof, maar is ook ruimer: het gehoorzamen aan alles wat Hij zegt. Eren is wat hun past en wat God graag van hen ziet. God heeft hen niet nodig, maar zij hebben Hem nodig. Hij komt niet in benauwdheid, maar zij komen erin.

Copyright information for DutKingComments