Psalms 51:1-6

Inleiding

Psalm 51 is het antwoord van het gelovig overblijfsel op de vermaning van Psalm 50. Zij zijn opgeroepen om de HEERE aan te roepen “in de dag van de benauwdheid” (Ps 50:15). Zij hebben “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (Ps 51:19) en beven voor Zijn woord (Js 66:2b).

Dat antwoord is het offer dat God aangenaam is. In Psalm 50 zijn dat het lofoffer en het gelofteoffer (Ps 50:14), in Psalm 51 is dat het offer van een gebroken geest en een verbrijzeld en verslagen hart (Ps 51:19).

We kunnen Psalm 51 in drie delen verdelen:

1. De Ps 51:3-8 gaan over boetedoening.

2. In de Ps 51:9-15 gaat het over de vraag om vergeving.

3. De Ps 51:16-21 spreken over herstel en lofprijzing.

Als we enkele begrippen die in deze drie delen voorkomen met elkaar vergelijken,

1. “was mij schoon” (Ps 51:4),

2. “ontzondig mij” (Ps 51:9) en

3. “red mij van bloedschulden” (Ps 51:16),

krijgen we een indruk van de diepe verootmoediging die David heeft doorgemaakt om door boetedoening en vergeving tot een volkomen herstel en lofprijzing te komen.

Nederlandse verzen (1-2)

Opschrift

Deze psalm is “een psalm van David” (Ps 51:1). Het is een psalm “voor de koorleider”. Dat betekent dat hij bedoeld is voor anderen die een soortgelijke ervaring hebben als David in deze psalm laat horen. Zie ook bij Psalm 4:1. Dat David deze psalm “voor de koorleider” bestemt, laat zien dat hij werkelijk verbroken is. Deze psalm is de vierde ‘boetpsalm’ van de zeven die in Psalmen staan (Psalmen 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143). Het is de middelste en ook de diepste van die zeven psalmen.

De aanleiding van het dichten van de psalm is Davids overspel met Bathseba (Ps 51:2; 2Sm 11:1-5; 2Sm 12:1-12). Nathan is bij David gekomen, nadat David bij Bathseba was gekomen. De Geest gebruikt hier een woordspeling. Nathan is bij David gekomen om David zijn zonde bekend te maken.

Zijn zonde is meervoudig. Eerst begaat hij de zonde van overspel “nadat hij bij Bathseba was gekomen” om met haar te zondigen door overspel met haar te plegen. Daarna zondigt hij door Uria, de man van Bathseba, met een list te doden, waardoor hij bloedschuld op zich laadt (Ps 51:16). Het Hebreeuwse woord voor ‘overtreding’ in Ps 51:3 en Ps 51:5 is meervoud.

Van David wordt gezegd dat hij “gedaan had wat juist was in de ogen van de HEERE, en niet was afgeweken van alles wat Hij hem had geboden, alle dagen van zijn leven, behalve in de zaak van Uria, de Hethiet” (1Kn 15:5). Wat David heeft gedaan – overspel met Bathseba, de vrouw van Uria, en de moord op Uria – is een type van de tweevoudige zonde van Israël in

1. het aannemen van antichrist, dat is (geestelijk) overspel, en

2. de verwerping van Christus, dat is moord (vgl. Jh 5:43).

David heeft eerst zijn zonden verzwegen, ongeveer een jaar lang. Pas door de dienst van Nathan is hij verbroken en heeft hij zijn zonden beleden, waarna hij direct te horen heeft gekregen dat de HEERE zijn zonde heeft weggenomen (2Sm 12:13). Toch zien we in deze psalm dat belijdenis en vergeving een proces kan zijn. Echt inzicht in de zonde en het besef en aanvaarden van vergeving vragen tijd. Het is het bewijs van een diepgaand werk van Gods Geest als er enige tijd mee gemoeid gaat. Wie even snel zijn zonden belijdt en vergeving claimt, heeft geen idee van zijn zonden voor God en is onoprecht in zijn belijdenis.

De belijdenis van David is profetisch van toepassing op het gelovig overblijfsel. Zoals hierboven al is gezegd, heeft het volk in twee opzichten gezondigd:

1. Het heeft overspel gepleegd tegenover God door zich met de antichrist te verbinden (Jh 5:43b).

2. Het heeft een moord begaan door Christus naar het kruis te verwijzen (Jh 5:43a).

De eerste zonde is de overtreding van de geboden op de eerste stenen tafel van de wet die de verhouding tegenover God regelt. De tweede zonde is de overtreding van de geboden van de tweede stenen tafel van de wet die de verhouding tegenover de naaste regelt. De eerste is de zonde van de verdorvenheid, de andere is de zonde van de geweldenarij (Gn 6:11; vgl. Mt 5:31; 21).

Nederlandse verzen (3-4)

Gebed om reiniging

Nadat David door Nathan overtuigd is van de vreselijke zonden die hij heeft gedaan, is zijn eerste vraag aan God of Hij hem genadig wil zijn (Ps 51:3). Het Oude Testament geeft voorzieningen voor doodslag zonder opzet, maar de zonde van David is moord met voorbedachten rade. Daarvoor is in het Oude Testament geen vergeving mogelijk. David weet dat hij de doodstraf verdient. Hij heeft geen enkel recht te blijven leven, tenzij God hem genadig is. Daarbij vraagt hij of God hem genadig wil zijn “overeenkomstig Uw goedertierenheid”. David doet een beroep op Wie God is (Ex 34:6-7).

Vervolgens vraagt hij aan God om zijn overtredingen uit Zijn strafregister uit te delgen, die eruit te verwijderen, zodat hij geen strafblad meer heeft (vgl. Ko 2:14; Js 43:25; Js 44:22). Hij erkent dat Hij Gods geboden “u zult niet echtbreken” en “u zult niet doodslaan”, heeft overtreden. Die overtredingen praat hij niet goed, maar belijdt die zonder enige verontschuldiging.

Er is ook geen enkele verontschuldiging voor overspel en echtbreuk. Het zijn zonden die niet ongedaan gemaakt kunnen worden. David heeft een onuitwisbare schuld op zich geladen. De enige mogelijkheid tot uitdelging ligt in Gods “grote barmhartigheid”. Daar doet hij een beroep op.

Het Hebreeuwse woord voor zonde, chata’a, betekent het doel missen dat God heeft gesteld voor het schepsel, dat is de verheerlijking van God naar de schepping (mensen) toe (Rm 3:23). De zonde is als het ware een schandvlek op zijn kleding, ofwel zijn openbaring naar buiten toe, en moet daarom gewassen worden.

David is niet alleen schuldig door zijn zonde, hij is er ook vuil door geworden (Ps 51:4). Hij vraagt niet alleen om uitdelging van zijn overtreding door vergeving op grond van barmhartigheid, maar ook om schoongewassen te worden van zijn “ongerechtigheid”.

Het woord voor ‘schoonwassen’ wordt gebruikt om vuile kleding schoon te wassen. Davids zonden zijn “als scharlaken” (Js 1:18) en door mensen nooit wit te maken. Gewassen kleding spreekt van een nieuw begin met God (Gn 35:2).

Het Hebreeuwse woord voor ‘ongerechtigheid’ is awon. De betekenis is ‘krom, niet oprecht, handelen’. Het is handelen zoals “een krom en verdraaid geslacht” dat doet (Fp 2:15). Het geweten werkt niet meer. Het is uitgeschakeld.

Als koning is hij Gods vertegenwoordiger en heeft hij een voorbeeldfunctie. Het is zijn roeping en opdracht om het volk op de weg van God voor te gaan en hun te laten zien hoe God gediend moet worden. In plaats daarvan heeft hij door zijn zonden zijn voorbeeld bevuild. Gods Naam is door zijn gedrag schande aangedaan. Die schande moet worden schoongewassen en dat kan God alleen doen.

Ten slotte vraagt David aan God om hem van zijn zonde te reinigen. Hierin zit de gedachte van melaatsheid. Zonde is net als melaatsheid een verhindering om tot God te naderen (vgl. Ps 51:9). Door de zonde is de relatie met God verbroken en komt de mens tekort aan de heerlijkheid van God. Door zijn zonde heeft David geen toegang meer tot God in Zijn heiligdom, waar alles rein en heilig is, in overeenstemming met Wie God is. Hij verlangt naar herstel van zijn gemeenschap met God en daarom vraagt hij om reiniging (vgl. 1Jh 1:9).

Wat David in deze beide beginverzen vraagt, laat zien dat hij inzicht heeft in wat de zonde teweegbrengt en wat er allemaal voor nodig is om van de last daarvan bevrijd te worden. Hij vraagt om ‘uitdelgen’, ‘schoonwassen’ en ‘reinigen’. ‘Uitdelgen’ is het volkomen verwijderen van het strafblad met zijn overtredingen. ‘Schoonwassen’ is het verwijderen van het vuil van de schandvlek van de zonde. ‘Reinigen’ ziet op het reinigen van zijn hart en geweten in verband met zijn ongerechtigheid. Het eerste is naar God toe, het tweede naar de mensen toe, het derde is naar zichzelf toe. Als dat allemaal gebeurt, zijn zijn overtredingen, zijn ongerechtigheden en zijn zonden volledig vergeven.

Nederlandse verzen (5-8)

Belijdenis en berouw

David kent zijn overtredingen (Ps 51:5). Het besef daarvan is noodzakelijk wil God Zijn werk van herstel kunnen doen. Er moet volledige openheid over zijn. Zijn zonde staat hem, sinds Nathan die voor hem heeft ontdekt, voortdurend voor ogen. Dat is geen aangename toestand, maar wel bijzonder heilzaam. Pas als God Nathan naar hem toe stuurt, komt hij tot volle en oprechte belijdenis. Deze psalm is daarvan het bewijs.

Hoewel David tegen zijn naaste heeft gezondigd, belijdt hij dat hij tegen God, ja, tegen God alleen heeft gezondigd (Ps 51:6; 2Sm 12:13a). Het gaat er bij een zonde in de eerste plaats om dat het kwaad is in Gods ogen. Gód is oneer aangedaan. Elke zonde tegen een naaste is eerst en vooral een zonde tegen God. Als dit besef niet bovenaan staat, zal er van een grondige belijdenis geen sprake zijn. Dan is er alleen spijt en dat vooral over de gevolgen, maar geen berouw over de daad.

God is absoluut rechtvaardig. Als wij erkennen dat wij tegen Hem hebben gezondigd en hebben gedaan wat kwaad is in Zijn ogen, erkennen we dat Hij rechtvaardig is in Zijn rechtspraak over de zonde. Het woord ‘belijdenis’ betekent ‘hetzelfde zeggen'. Een zonde belijden is een zonde zien zoals God die ziet en daarover hetzelfde zeggen als Hij zegt. Dat heeft David gedaan toen Nathan hem namens God met zijn zonde confronteerde. Hij gaf God gelijk in Zijn oordeel over de zonde die hij heeft begaan. Paulus haalt dit vers aan in de brief aan de Romeinen, de brief waarin hij uiteenzet wat de gerechtigheid van God is (Rm 3:4).

God bepaalt wat zonde is. Zonde is alles wat wordt gedaan zonder de erkenning van Zijn recht op ons leven. De mens is geschapen met het doel om zijn Schepper te verheerlijken. Dat doel mist hij door zijn leven als zondaar (Rm 3:23). In Zijn wet zegt Hij wat de mens moet doen en wat Hij zal doen als de mens de wet overtreedt. Als God oordeelt omdat Zijn wet is overtreden, bewijst Hij dat Hij rein is. Hij is “te rein van ogen om het kwade aan te zien” (Hk 1:13a). Pas als een mens erkent dat God rechtvaardig en rein is, kan God die mens rechtvaardig en rein verklaren.

David daalt nog dieper af in het probleem van de zonde. Hij erkent dat hij “in ongerechtigheid geboren” is en “in zonde” door zijn moeder is “ontvangen” (Ps 51:7). Dit is geen afschuiven van zijn schuld, maar de erkenning dat hij een zondaar is tot in het diepst van zijn wezen. Hij spreekt niet alleen over zijn zonden als daden, maar over de zonde die in hem is als de bron van de daden, over de zondige natuur die ieder mens heeft (vgl. Rm 7:18a).

We noemen dat wel ‘de erfzonde’, die ieder mens sinds de in zonde gevallen Adam heeft. We zijn niet zondaar omdat we zondigen, we zondigen omdat we zondaar zijn. Het onderwijs hierover wordt in de brief aan de Romeinen gegeven. Het is aan te bevelen die brief regelmatig te lezen. Het verschil zien tussen de zonde als daad en de zonde als bron is van fundamenteel belang wil er sprake zijn van een diepgaande belijdenis. Deze uitspraak van David is een zeldzame en tegelijk duidelijke uitspraak over de erfzonde in het Oude Testament (vgl. Jb 14:4; Jb 15:14; Jb 25:4; Ps 58:4).

David heeft een diep inzicht in wat God zoekt en waardeert (Ps 51:8). Hij weet dat God “vreugde in waarheid in het binnenste” vindt. Het binnenste is het innerlijk, de ziel of het hart (vgl. Jb 38:36). Hij heeft in zijn gevoelens ervaren dat God in zijn innerlijk geen vreugde had en die ervoer hij ook niet, toen hij zijn zonden in zijn binnenste verborg. De vreugde is het resultaat van Gods werk. Hij schept de vreugde (Js 65:17-18). De waarheid waarin Hij vreugde vindt, is de erkenning van de zonde voor Hem en de aanvaarding van Zijn oordeel daarover zonder enig voorbehoud.

Is in de zondaar die waarheid aanwezig als een diepe overtuiging, dan maakt God “in het verborgene … wijsheid bekend”. Er is ruimte in het innerlijk gekomen door belijdenis en nu kan God daarin Zijn wijsheid bekendmaken. Daardoor kan de herstelde gelovige juiste beslissingen nemen in de keus waarvoor hij telkens wordt gesteld: de keus tussen goed en kwaad.

Copyright information for DutKingComments