Psalms 51:13

Nederlandse verzen (15-19)

Het offer dat God niet veracht

David heeft gebeden om vergeving en om herstel, nu bidt hij of de HEERE hem toch nog kan gebruiken in Zijn dienst. Hij wil zijn ervaringen als overtreder gaan delen met andere overtreders (Ps 51:15; vgl. Lk 22:32; Ps 34:12). Wie een diep besef van zijn eigen zondigheid heeft en evenzo van de vergeving van God en van de herstelde vreugde, zal zorg tonen voor anderen. David wil anderen die Gods geboden hebben overtreden, Gods wegen leren door met hen te spreken over schuldbelijdenis aan God en bekering tot Hem. Hij wil graag zondaars van een dwaalweg terugbrengen en daardoor een menigte van zonden bedekken (Jk 5:19-20).

Als hij eraan denkt om anderen Gods wegen te leren, overvalt hem opnieuw de zwaarte van zijn zonden (Ps 51:16). Nu denkt hij aan zijn bloedschuld. Hij heeft immers Uria omgebracht om zijn zonde met Bathseba te verdoezelen. Daardoor heeft hij bloedschuld op zich geladen (2Sm 11:14-17). David heeft al gesproken over de vreugde van Gods heil (Ps 51:14), nu spreekt hij over “de God van mijn heil”. Als die God hem van zijn bloedschulden redt, hem daarvan bevrijdt, zal zijn tong vrolijk zingen. Dan zal hij zingen – niet van Gods liefde en genade, wat we misschien zouden verwachten, maar – van Gods “gerechtigheid”. God heeft een rechtvaardige basis voor deze redding: het werk van Zijn Zoon op het kruis.

Deze belijdenis heeft een profetische toepassing. Het gelovig overblijfsel zal in de toekomst erkennen dat zij als volk schuldig staan aan de dood van de Messias, waardoor zij bloedschuld op zich hebben geladen. Ook voor hen is de redding van hun bloedschuld gelegen in het werk van Christus op het kruis. Het overblijfsel zal ook de zonde van het volk van overspel belijden omdat ze de antichrist hebben aangenomen.

David vraagt aan de “Heere”, Adonai, de soevereine God en Heerser van het heelal, om zijn lippen te openen (Ps 51:17). Dan zal hij met zijn mond Gods lof verkondigen. Er is over zijn lippen en uit zijn mond geen lof gekomen in de tijd dat hij zijn zonden verzweeg. Nu hij zijn zonden heeft ingezien en beleden, barst David niet ineens uit in gejubel. Er is bij hem geen enkele aanmatiging. Zijn gesloten mond en lippen zijn het gevolg van de door hem begane zonden. Het openen ervan moet God doen. Hij vraagt nederig of God het bij hem wil bewerken. Hij verlangt ernaar en daarom zal God het ook doen.

God vindt “geen vreugde in offers” als zodanig (Ps 51:18), want het bloed van stieren en bokken kan geen enkele zonde wegnemen (Hb 10:4). Dat weet David, daarvan is hij zich diep bewust. Hij heeft dat eerder ook door de Geest uitgesproken (Ps 40:7). Als God daar wel vreugde in zou vinden, zou hij die graag hebben gebracht. Ook in brandoffers schept God geen behagen. Ook dat weet David.

De enige offers waarin God vreugde vindt, zijn “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (Ps 51:19; vgl. Js 57:15; Js 66:2b). In die offers is niets van hoogmoed en zelfrechtvaardiging aanwezig, maar er is een gezindheid aanwezig die kostbaar is voor God. Dit geldt ook voor ons. Wie dergelijke offers brengt, is waarlijk ‘een arme van geest’ (Mt 5:3). Zo iemand beroemt zich niet, maar is nederig voor God.

David spreekt niet over de vreugde die God in een dergelijke gezindheid vindt, maar zegt dat God die “niet verachten” zal. Hierbij spreekt hij God nadrukkelijk aan: “U, o God.” Mensen verachten een dergelijke gezindheid vaak wel, maar ‘U, o God’ zult dat zeker niet doen. Door te zeggen ‘niet verachten’ onderstreept David dat er geen enkele roem aan deze offers is verbonden.

Copyright information for DutKingComments