Psalms 51:14-19

Nederlandse verzen (15-19)

Het offer dat God niet veracht

David heeft gebeden om vergeving en om herstel, nu bidt hij of de HEERE hem toch nog kan gebruiken in Zijn dienst. Hij wil zijn ervaringen als overtreder gaan delen met andere overtreders (Ps 51:15; vgl. Lk 22:32; Ps 34:12). Wie een diep besef van zijn eigen zondigheid heeft en evenzo van de vergeving van God en van de herstelde vreugde, zal zorg tonen voor anderen. David wil anderen die Gods geboden hebben overtreden, Gods wegen leren door met hen te spreken over schuldbelijdenis aan God en bekering tot Hem. Hij wil graag zondaars van een dwaalweg terugbrengen en daardoor een menigte van zonden bedekken (Jk 5:19-20).

Als hij eraan denkt om anderen Gods wegen te leren, overvalt hem opnieuw de zwaarte van zijn zonden (Ps 51:16). Nu denkt hij aan zijn bloedschuld. Hij heeft immers Uria omgebracht om zijn zonde met Bathseba te verdoezelen. Daardoor heeft hij bloedschuld op zich geladen (2Sm 11:14-17). David heeft al gesproken over de vreugde van Gods heil (Ps 51:14), nu spreekt hij over “de God van mijn heil”. Als die God hem van zijn bloedschulden redt, hem daarvan bevrijdt, zal zijn tong vrolijk zingen. Dan zal hij zingen – niet van Gods liefde en genade, wat we misschien zouden verwachten, maar – van Gods “gerechtigheid”. God heeft een rechtvaardige basis voor deze redding: het werk van Zijn Zoon op het kruis.

Deze belijdenis heeft een profetische toepassing. Het gelovig overblijfsel zal in de toekomst erkennen dat zij als volk schuldig staan aan de dood van de Messias, waardoor zij bloedschuld op zich hebben geladen. Ook voor hen is de redding van hun bloedschuld gelegen in het werk van Christus op het kruis. Het overblijfsel zal ook de zonde van het volk van overspel belijden omdat ze de antichrist hebben aangenomen.

David vraagt aan de “Heere”, Adonai, de soevereine God en Heerser van het heelal, om zijn lippen te openen (Ps 51:17). Dan zal hij met zijn mond Gods lof verkondigen. Er is over zijn lippen en uit zijn mond geen lof gekomen in de tijd dat hij zijn zonden verzweeg. Nu hij zijn zonden heeft ingezien en beleden, barst David niet ineens uit in gejubel. Er is bij hem geen enkele aanmatiging. Zijn gesloten mond en lippen zijn het gevolg van de door hem begane zonden. Het openen ervan moet God doen. Hij vraagt nederig of God het bij hem wil bewerken. Hij verlangt ernaar en daarom zal God het ook doen.

God vindt “geen vreugde in offers” als zodanig (Ps 51:18), want het bloed van stieren en bokken kan geen enkele zonde wegnemen (Hb 10:4). Dat weet David, daarvan is hij zich diep bewust. Hij heeft dat eerder ook door de Geest uitgesproken (Ps 40:7). Als God daar wel vreugde in zou vinden, zou hij die graag hebben gebracht. Ook in brandoffers schept God geen behagen. Ook dat weet David.

De enige offers waarin God vreugde vindt, zijn “een gebroken geest” en “een verbrijzeld en verslagen hart” (Ps 51:19; vgl. Js 57:15; Js 66:2b). In die offers is niets van hoogmoed en zelfrechtvaardiging aanwezig, maar er is een gezindheid aanwezig die kostbaar is voor God. Dit geldt ook voor ons. Wie dergelijke offers brengt, is waarlijk ‘een arme van geest’ (Mt 5:3). Zo iemand beroemt zich niet, maar is nederig voor God.

David spreekt niet over de vreugde die God in een dergelijke gezindheid vindt, maar zegt dat God die “niet verachten” zal. Hierbij spreekt hij God nadrukkelijk aan: “U, o God.” Mensen verachten een dergelijke gezindheid vaak wel, maar ‘U, o God’ zult dat zeker niet doen. Door te zeggen ‘niet verachten’ onderstreept David dat er geen enkele roem aan deze offers is verbonden.

Nederlandse verzen (20-21)

Gebed voor Sion

Na zijn diepgaande belijdenis en zijn vraag om reiniging denkt David nu aan Sion (Ps 51:20). Als vertegenwoordiger van het volk heeft hij door zijn zonden een smaad op het hele volk gelegd. God heeft als het ware Zijn handen van Sion af moeten trekken. Nu David belijdenis heeft gedaan, vraagt hij of God goed wil doen aan Sion, naar Zijn welbehagen.

Profetisch gaat het hier over de herbouw van de stad en de tempel die de HEERE zal laten herbouwen. Door de grote verdrukking is het offeren opgehouden, en door de aanval van de koning van het noorden is Jeruzalem verwoest. Het herstel van de tempel en van de offerdienst wordt door de profeet Ezechiël beschreven (Ezechiël 40-44).

Door zijn zonden is de stad kwetsbaar geworden, de geestelijke kracht is verdwenen. De letterlijke muren kunnen er nog staan, maar als de geestelijke kracht door de zonde weg is, biedt de muur geen bescherming meer. Daarom vraagt David nu of God de muren van Jeruzalem weer wil opbouwen, dat wil zeggen dat de stad weer beschermd wordt.

Het gevolg zal zijn dat God weer vreugde vindt in “offers van gerechtigheid” (Ps 51:21) die door de inwoners van Jeruzalem zullen worden gebracht. We kunnen dit toepassen op een plaatselijke gemeente, die ook gezien wordt als een plaats waar God woont. Als in een plaatselijke gemeente de zonde is geoordeeld en de gemeenschap met God is hersteld, zijn de geestelijke offers weer aangenaam voor God.

We zouden misschien verwachten dat de ‘offers van gerechtigheid’ zondoffers zijn. Dat zou goed passen bij de belijdenis van zonden. Maar David spreekt over “een brandoffer” en over “een offer dat geheel verteerd wordt”. Als God over de offers begint te spreken, begint Hij met het brandoffer (Lv 1:1-3). Een brandoffer is het hoogste offer dat als een vrijwillig offer kan worden gebracht. Van de verschillende brandoffers die kunnen worden gebracht, zijn de “jonge stieren”, dat is de hoogste vorm van het brandoffer (vgl. Lv 1:3; 10; 14).

Het brandoffer is een offer dat in zijn geheel wordt verteerd. Alles van dit offer komt op het altaar en gaat in rook op als een aangename geur voor God (Lv 1:9; vgl. Dt 33:10). Als David behalve over een brandoffer spreekt over een offer dat geheel wordt verteerd, toont hij inzicht in dit offer. Hij verklaart het wezen van het brandoffer. Het brandoffer stelt het werk van de Heer Jezus voor als een werk dat helemaal en uitsluitend voor God is verricht.

Copyright information for DutKingComments