Psalms 61:2

Inleiding

Nu de serie ‘gouden kleinood’ psalmen van David (Psalmen 56-60) geëindigd is, begint met Psalm 61 een serie psalmen waarin wordt teruggeblikt naar de periode van de grote verdrukking (Psalmen 61-68).

Opschrift

Voor “[een psalm] van David” zie bij Psalm 3:1.

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

Het is een psalm die “met een snaarinstrument” begeleid moet worden. Zie bij Psalm 4:1.

Nederlandse verzen (2-3)

Roep tot God

David is in nood (Ps 61:2). Hij is op de vlucht voor de vijand. De vijand komt eraan. Hij roept het uit tot God om naar hem te luisteren en acht te slaan op zijn gebed. Wie de vijand is, wordt niet gezegd. Ook wordt niet gezegd waaruit de vijandschap bestaat. Het gaat niet om de aard van de nood, maar om de uitwerking ervan in het hart van de Godvrezende.

David, die in deze psalm tegelijk de gevoelens van het gelovige overblijfsel in de eindtijd vertolkt, is ver van het heiligdom, ver van het genot van de zegen, aan “het einde van het land” (Ps 61:3; vgl. Ps 42:3; 7). Hij ziet nergens een oplossing voor zijn nood. De druk van de vijand, van de nood, wordt hem te groot. Zijn hart bezwijkt “nu”. Hij is aan het eind van zijn krachten en hij begint aan het leven te wanhopen. Maar hoewel hij ver van de plaats is waar God woont, vertrouwt hij toch op Hem. Daarom roept hij van daar tot God.

In zijn vertrouwen op God vraagt hij of God hem op een rots wil leiden die hoger is dan hijzelf en die hij niet in eigen kracht kan beklimmen. Hij wil graag dat God hem op de top van de rots brengt, zodat hij buiten het bereik van zijn achtervolgers is. Als hij zo door God in veiligheid wordt gebracht, is er geen vijand die hem nog iets kan doen (vgl. Js 33:16). Voor God betekenen vijanden en dreigende omstandigheden immers niets.

Het gaat om de tegenstelling tussen God en de omstandigheden, niet om de tegenstelling tussen de gelovige en de omstandigheden. Het is als met de tien verspieders die zichzelf als sprinkhanen zagen in de ogen van de tegenstanders die voor hen als reuzen waren (Nm 13:28; 33). Ze vergaten dat ze zichzelf niet met de reuzen moesten vergelijken, maar dat ze de reuzen met God moesten vergelijken. En wat betekenen die reuzen nu helemaal in de ogen van de almachtige God? De muren leken zo hoog als de hemel. Maar wat betekenen die muren voor het geloof? Door het geloof vallen ze.

Daarom kijkt David niet meer naar de vijanden, maar naar God en wil hij bij Hem zijn. In de eindtijd zal het gelovig overblijfsel ook zo kijken. De rots is namelijk niemand minder dan God Zelf (Ps 18:3; 2Sm 22:32). Bij Hem, die Rots, dat is Christus (1Ko 10:4b), zal zijn bezwijkende hart rust en herstel van kracht vinden. Misschien heeft hij gedacht aan de woorden die God eens tot Mozes heeft gesproken: “Zie, [hier] is een plaats bij Mij, [waar] u op de rots moet gaan staan” (Ex 33:21).

Copyright information for DutKingComments