Psalms 63:4

Inleiding

In deze psalm horen we het verlangen van de Godvrezende naar het heiligdom omdat het Gods woonplaats op aarde is, terwijl hij er ver vandaan is. In de vorige psalm is God zijn vertrouwen, terwijl God hier de grote verkwikking voor zijn dorstige ziel is. Evenals in Psalmen 61-62 zien we in deze psalm het verlangen naar een nauwe gemeenschap met God.

Psalmen 61-63 zijn geschreven in dezelfde periode. Ze verwijzen naar dezelfde periode in de eindtijd en geven de geloofsoefeningen van het overblijfsel weer als zij verdreven zijn uit het land. Zij komen tot de ontdekking dat, hoewel zij ver van Jeruzalem zijn, zij toch de goedertierenheid van de HEERE mogen ervaren. Zo komen zij toch tot lofprijzing.

Opschrift

Voor “een psalm van David” zie bij Psalm 3:1.

De psalm informeert ons over de omstandigheden waaronder David is als hij de psalm dicht. Dat is “toen hij in de woestijn van Juda was”. Omdat David spreekt over zijn koningschap (Ps 63:12), is het aannemelijk dat het de tijd is, waarin hij vlucht voor Absalom. Hij is dan in de woestijn (2Sm 15:23), waar hij gescheiden is van de ark en de woning van God (2Sm 15:25). De beproeving van David maakt zijn hart openbaar. Zo zal het ook met het overblijfsel in de toekomst zijn. David blijkt hongerig en dorstig te zijn naar de gerechtigheid (Mt 5:6), naar God zelf.

Nederlandse verzen (2-6)

Verlangen naar God

David begint de psalm met tegen God te zeggen Wie Hij voor hem is (Ps 63:2). God is zijn God. Daaruit spreekt een intense liefde voor God. Zijn diepe liefde voor Hem horen we ook als hij vervolgens zegt dat hij God “vroeg [in de morgen]” zoekt. Hij doet dat omdat zijn ziel naar Hem dorst en zijn lichaam naar Hem verlangt (vgl. Ps 42:2-3). Zijn ziel en zijn lichaam is zijn hele persoon. Zijn hevige dorst en intense verlangen zijn een geestelijke weerspiegeling van de woestijn waarin hij is. Hij voelt zich als in een woestijn, als in “een land, dor en dorstig, zonder water”.

Als de Heer Jezus op het kruis zegt “Ik heb dorst” (Jh 19:28), is dat een dorst naar God vanwege de drie uren waarin Hij door God verlaten is. Als de rijke man in de hades dorst heeft (Lk 16:23-24), is dat een dorst doordat hij als schepsel voor eeuwig gescheiden is van zijn Schepper (vgl. Ps 42:2-3).

Hij herinnert zich Gods “macht” en “heerlijkheid” die hij “in het heiligdom aanschouwd” heeft (Ps 63:3). Hij is steeds Gods heiligdom binnengegaan om God te aanbidden en te ontmoeten (2Sm 7:18a), met als gevolg dat God Zich aan hem heeft geopenbaard in Zijn macht en heerlijkheid.

Wie in Gods tegenwoordigheid is, komt onder de indruk van de macht van Zijn liefde en de heerlijkheid van Zijn Persoon. David heeft iets van die heerlijkheid aanschouwd, dat wil zeggen dat hij er intens naar heeft gekeken. Het zijn de indrukken die hij met zijn hart van Gods tegenwoordigheid heeft opgedaan. Die is hij niet vergeten. Hij wil die, nu hij in de woestijn is, opnieuw en nog intenser opdoen.

Wie met de ogen van zijn hart ooggetuige is geweest van Gods macht en goedertierenheid, heeft als het ware “geproefd … dat de Heer goedertieren is” (1Pt 2:3). Daardoor weet hij ook dat Gods goedertierenheid – dat wil zeggen de zegeningen die God wil geven op grond van het verbond – beter is dan het leven (Ps 63:4). Het leven is het kostbaarste bezit dat iemand heeft. Maar de goedertierenheid van God gaat het leven te boven. Het leven kunnen we verliezen, maar de goedertierenheid van God blijft, terwijl het besef ervan toeneemt, zelfs naarmate het leven schijnt weg te vloeien. Als dat groot voor het hart wordt, gaan de lippen open om God daarmee te prijzen.

God prijzen en loven (Ps 63:5) gaat hier aan de verlossing vooraf (vgl. 2Kr 20:21-22). God prijzen en loven voor Zijn goedertierenheid is ook niet beperkt tot een enkel ogenblik, maar kan voortdurend worden gedaan, zolang we leven. Daarmee wachten we niet tot we bij Hem zijn. Wie God liefheeft en Zijn goedertierenheid ervaart, zal nooit ophouden met Hem te loven en te prijzen. In Gods Naam zal hij zijn handen opheffen als het uiterlijke gebaar van het opheffen van zijn hart om God te prijzen.

Zo bezig zijn met Gods goedertierenheid verzadigt de ziel “als met vet en overvloed” (Ps 63:6). Hier ontstijgt de Godvrezende om zo te zeggen de woestijnomstandigheden en roemt zijn mond “met vrolijk zingende lippen” in God. Hij zingt over Wie God voor hem is. Zijn lichaam lijdt wel door zijn verblijf in de woestijn, maar zijn ziel wordt op overvloedige wijze met het beste van de gemeenschap met God verzadigd. God is het beste deel voor de ziel (Ps 16:5). Dit wordt het meest ervaren als de omstandigheden zwaar zijn.

Copyright information for DutKingComments