Psalms 69:34

Nederlandse verzen (31-37)

Lofgezang voor Gods Naam

Tot vier keer toe heeft de psalmist om verlossing gebeden (Ps 69:2; 7; 14-19; 23-30). De eerste drie keer is zijn gebed gevolgd door een klacht. In de Ps 69:23-30 hebben we het vierde gebed. Dit wordt in de Ps 69:31-37 niet gevolgd door een klacht, maar door een lofzang. Hij heeft aan het eind van het gebed in Ps 69:30b gebeden dat het heil van God hem zal beschermen. De psalmist is zo zeker van de verhoring van dit gebed, dat hij daarna uitbreekt in lofzangen. Voor ons is het de Heer Jezus, Wiens Naam betekent ‘de HEERE redt’ of ‘de HEERE geeft heil’.

De Messias looft de Naam van God met gezang (Ps 69:31). Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht (Hb 5:7) en geeft daarvoor God de eer. Hij maakt Hem groot met dankzegging. Hij heeft God altijd met dankzegging groot gemaakt, ook in een tijd dat Zijn verwerping door het volk duidelijk is (Mt 11:25a). Nadat Hij is verlost uit de dood, maakt Hij God ook groot voor wat Hij heeft gedaan in Zijn opwekking uit de dood.

Zijn dankzegging is voor de HEERE “aangenamer … dan een rund” of “een jonge stier met hoornen [en] gespleten hoeven” (Ps 69:32). We zien hier dat zelfs in het Oude Testament dankzegging voor de HEERE aangenamer is dan dierenoffers, wat niet wil zeggen dat dierenoffers niet noodzakelijk waren. Uit het Nieuwe Testament weten we dat deze dierenoffers slechts schaduwbeelden zijn van de werkelijkheid, namelijk van het offer van Christus.

De verhoring van het gebed van de Messias veroorzaakt blijdschap bij de zachtmoedigen als zij zien wat God met Hem heeft gedaan (Ps 69:33). De zachtmoedigen zijn het gelovig overblijfsel. Zij hebben veel geleden, ook door de vertwijfeling die zij hebben gevoeld vanwege de vernedering die hun is aangedaan. Hun vernedering is als de vernedering die ook de Messias is aangedaan. Toch zijn ook zij God blijven zoeken. Door wat ze zien, leeft hun hart op. Zij zullen met de Messias, de ware Zachtmoedige (Mt 11:29), de aarde beërven (Mt 5:5).

Ze zien in de verlossing uit de nood, die het deel is van de Messias, dat “de HEERE … de armen” hoort (Ps 69:34). Deze armen zijn ook het gelovig overblijfsel. Zij zijn die armen van geest die verdrukt zijn geweest. Nu mogen zij het koninkrijk binnengaan, in het gevolg van de Messias, de ware Arme van geest, want het koninkrijk is van hen (Mt 5:3).

De zachtmoedigen van Ps 69:33 worden hier “de armen” genoemd. Zij zijn arm en verdrukt en niet in staat om grote offers te brengen zoals een rund of een jonge stier, zelfs geen kleinvee, maar misschien wel een duif. In elk geval kan het overblijfsel wel een lofzang aanheffen. Dat is voor de HEERE kostbaarder dan grote offers zoals een rund of een jonge stier.

Zij zijn ook “Zijn gevangenen”. Ze zullen in gevangenschap worden weggevoerd, maar Hij zal hen nooit uit het oog verliezen en hen nooit loslaten. Ze zijn wel gevangenen van de volken geweest, maar zijn in de eerste plaats Zijn gevangenen gebleven. Op Zijn tijd brengt Hij een keer in hun lot. Hij zal bekering in hun hart werken. Dan ervaren ze dat Hij hen niet veracht.

Dit grote werk van bevrijding heeft tot resultaat dat “hemel en aarde Hem loven” (Ps 69:35). Het boek Psalmen eindigt met de woorden: “Laat alles wat adem heeft de HEERE loven. Halleluja!” (Ps 150:6). Ook “de zeeën en wat daarin krioelt” worden daartoe opgeroepen. Wat God heeft gedaan ten gunste van Zijn Messias en het gelovig overblijfsel, heeft weldadige gevolgen voor de hele schepping. De schepping is dan vrijgemaakt van de vloek die er door de zonde van de mens op is komen te liggen (Rm 8:21). Daarvoor worden God en Zijn Zoon, het Lam, tot in alle eeuwigheid de lof en eer gegeven (Op 5:13).

Door de verlossing van Sion is er een centrum van zegen op aarde (Ps 69:36). Vanuit Sion zal de zegen tot de einden van de aarde stromen. Die zegen zal in de eerste plaats gezien worden in de herbouw van de steden van Juda. De HEERE zal Jeruzalem herbouwen (Ps 147:2). Daarbij zal het overblijfsel ook aan het werk gaan, waardoor zij genoemd zullen worden: “Hij die bressen dichtmaakt, hij die paden herstelt” (Js 58:12). En ook de volken zullen niet achterblijven, want “vreemdelingen zullen uw muren herbouwen” (Js 60:10; Js 61:4).

Gods volk zal daar wonen en het bezitten. Er is geen vijand meer te bekennen die nog een gevaar vormt dat ze de zegen weer kwijtraken. Ze zullen het land erfelijk bezitten en rustig en onbezorgd in hun steden wonen. Het is duidelijk dat in de geschiedenis van Israël dit nog nooit in vervulling is gegaan. Aangezien geen titel of jota van Gods Woord ter aarde zal vallen, is dit gedeelte nog toekomstig ofwel profetisch.

Hun erfelijk bezit zal niet meer in vijandige handen vallen, maar in het bezit van de familie blijven (Ps 69:37). Het volk wordt hier “Zijn dienaren” genoemd. Dat legt er de nadruk op dat zij en ook hun nageslacht het erfelijk bezit krijgen omdat zij Hem trouw hebben gediend. Ze hebben Hem niet als onderworpen slaven gediend, hoewel ze dat zijn, maar uit liefde. Zij wonen daar omdat zij “Zijn Naam liefhebben”. Dit is tot in verre geslachten het deel van ieder die Zijn Naam liefheeft (Js 45:25; Js 60:21-22).

Zo eindigt deze psalm die een buitengewoon lijden van de Gezalfde van God en van het gelovig overblijfsel beschrijft, met een grote lofprijzing aan God. Het lijden en de bitterheid zullen plaatsmaken voor eeuwige rust en nooit eindigende vreugde voor Christus en Zijn verlosten. Deze rust en vreugde aan het einde van de schepping, dat wil zeggen in het vrederijk, zijn beter dan het begin, bij het ontstaan ervan (Pr 7:8a; vgl. Jb 42:12).

De vreugde van de verlossing is hier de ‘vreugde die voor hen ligt’ (vgl. Hb 12:2). Daardoor ontvangen zij kracht om het kruis te verdragen en de schande te verachten. Dit is volmaakt door de Heer Jezus waargemaakt. Het geldt ook voor het overblijfsel en ook voor ons.

Copyright information for DutKingComments