Psalms 7:3

Nederlandse verzen (4-6)

Betuiging van onschuld

In Ps 7:2 heeft hij God als “HEERE, mijn God” aangesproken en dat doet hij in Ps 7:4 nog een keer. Nu wil hij Gods aandacht op zijn onschuld richten. Er wordt veel lasterpraat over hem rondgestrooid. Nabal heeft hem ooit een ‘losgebroken slaaf’ genoemd (1Sm 25:10). Zulke totaal ongerechtvaardigde beschuldigingen zijn er meer geweest. Zo heeft Absalom gesuggereerd dat je niet bij David moet zijn om je recht te halen (2Sm 15:3). Dat heeft ook zijn verderfelijke werk in het denken van mensen gedaan.

Van alle aantijgingen is niets waar. David bepleit op indringende en overtuigende wijze dat hij onschuldig is. Hij noemt enkele dingen waaruit blijkt waarvan hij wordt beschuldigd (Ps 7:5). Het eerste is dat er onrecht aan zijn handen zou kleven. Nu heeft hij inderdaad gezondigd. Hij heeft overspel gepleegd met Bathseba en hij heeft Uria laten vermoorden. Dat heeft echter hij beleden en hij ondergaat de straf die God eraan heeft verbonden. Daarom is er geen enkele grond voor een aanklacht, niet door kwaadsprekers en ook niet door het eigen geweten.

Een andere beschuldiging is dat hij aan iemand die in vrede met hem heeft geleefd, kwaad vergolden heeft (vgl. Ps 41:10; Jr 38:22). Maar het is juist andersom. Iemand die hem zonder reden het leven moeilijk heeft gemaakt, heeft hij uit de benauwdheid gered. Als er ook maar iets van de beschuldiging waar zou zijn, ja, laat God de vijand dan maar de vrije hand geven.

David zegt dat de vijand, ingeval hij schuldig zou zijn, met hem mag doen wat hij van plan is (Ps 7:6). Laat hij hem maar met succes “vervolgen” en hem “achterhalen” en grijpen. Zijn leven mag hij “op de grond vertrappen”, dat wil zeggen dat hij hem op verachtelijke wijze mag doden (vgl. 2Kn 7:17). Hij mag ook zijn eer, dat is alles wat zijn leven waarde en betekenis heeft gegeven, in het stof doen wonen, dat wil zeggen dat hij hem ook na zijn dood met schande mag overladen.

David is hier ook een schaduwbeeld van het gelovig overblijfsel dat hun aandeel van de zonde van het volk Israël – de verwerping van Christus en het aannemen van de antichrist (Jh 5:43) – heeft beleden. Dat brengt het overblijfsel tot zelfonderzoek en de vraag aan God: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart” (Ps 139:23a).

Copyright information for DutKingComments