Psalms 73:1-12

Inleiding

Met Psalm 73 begint een nieuw boek in Psalmen, boek 3, met Psalmen 73-89 als inhoud. In het tweede boek van Psalmen (Psalmen 42-72) zien we dat het gelovig overblijfsel van Israël verworpen is door hun broeders naar het vlees onder aanvoering van de antichrist. Het overblijfsel is naar het buitenland gevlucht (Mt 24:14-20), waar het ook door de volken wordt vervolgd. In deze grote nood worstelen zij met de vraag hoe de goddeloze Israëlieten voorspoed kunnen ervaren. Die worsteling drijft hen uit naar God en Zijn heiligdom (Ps 73:17). Daar komen zij tot inkeer (Jl 2:12-17).

In het tweede psalmboek hebben we de nood van het gelovig overblijfsel tijdens de grote verdrukking, vanwege de vervolging door de antichrist en zijn volgelingen. Deze vervolging vindt plaats van binnenuit. Dat veroorzaakt grote nood bij het overblijfsel. In antwoord op hun hulpgeroep zendt de HEERE Zijn tuchtroede Assyrië (Js 10:5) ofwel de koning van het noorden (Dn 11:40).

In dit derde boek van Psalmen vinden we de gevolgen daarvan (Ps 73:18-19; Ps 74:1-8; Ps 78:62-64; Ps 80:13-14; Ps 83:3-5; Ps 89:40-46). Vanwege de nood, nu veroorzaakt door Assyrië van buitenaf, vinden we in dit derde boek de gebeden en geestelijke oefening van het overblijfsel.

Het derde boek van Psalmen komt overeen met het derde boek van de Thora (de vijf boeken van Mozes), dat is het boek Leviticus. In dit ‘Leviticus-boek’ van Psalmen vinden we het overblijfsel dat zijn toevlucht zoekt in het heiligdom, want Leviticus is bij uitstek het boek over het heiligdom. Het hoofdonderwerp van het boek Leviticus is gemeenschap met de HEERE, en daarom ook het heilig zijn voor de HEERE (1Pt 1:16). We vinden in dit derde psalmboek diverse verwijzingen naar de heiligheid van de HEERE.

Asaf is de schrijver van Psalmen 50 en 73-83. Psalm 50 gaat over de voorwaarde om Gods heerlijkheid aan Zijn volk te kunnen openbaren. Psalmen 73-83 gaan over de openbaring van Gods heerlijkheid. We vinden daarin de betekenis van het heiligdom voor ons. Psalmen 84-89, die deels van de Korachieten zijn, gaan over de uitwerking van Gods heerlijkheid in de harten van hen die het gelovig overblijfsel vormen. We vinden daarin de betekenis van het heiligdom voor God. Meerdere psalmen van dit derde psalmboek bevatten een verwijzing naar het heiligdom.

Psalm 73 toont als eerste psalm van het derde boek de algemene kenmerken van heel het derde boek van Psalmen. Het kenmerk van dit derde boek is het ingaan in het heiligdom (Ps 73:17). Daar vindt de psalmist de oplossing van het probleem dat hij in Psalm 73 heeft, namelijk de voorspoed van de goddelozen en de tegenspoed van de rechtvaardigen.

De voorspoed is hier de voorspoed van het ongelovige deel van het volk onder aanvoering van de antichrist (Ps 73:1-12). In het heiligdom wordt het gelovig overblijfsel bepaald bij het einde van de goddelozen. Door toedoen van de Assyriër – en dat is vooral de nood in het derde psalmboek – wordt Israël getuchtigd en zal het ongelovige deel van het volk in een oogwenk worden vernietigd (Ps 73:18-20).

In dit derde boek gaat het vooral over de geschiedenis van Israël als volk met daarin onderwijs voor het gelovig overblijfsel. Ook wij kunnen van dit onderwijs leren (1Ko 10:6; 11). We vinden er slechts één psalm van David in (Psalm 86). Psalmen 73-83 zijn van Asaf, Psalmen 84-85 en 87-88 zijn van de zonen van Korach en Psalm 89 is van Ethan.

In de tijd van David lezen we over achtendertigduizend Levieten die de priesters assisteren bij de dienst in de tempel (1Kr 23:3; 28), waarvan vierduizend de muziek verzorgen (1Kr 23:5). Van deze vierduizend worden tweehonderdachtentachtig mannen apart gezet om zangers te zijn (1Kr 25:7), verdeeld in vierentwintig groepen. Deze worden geplaatst onder leiding van enkele dirigenten. Een van hen is Asaf, die zich met cimbalen laat horen (1Kr 16:5).

Asaf is ook een profeet (1Kr 25:1-2), die samen met David liederen heeft geschreven (2Kr 29:30). De profetische kenmerken van deze psalmen zullen bij de uitleg ervan ook aan bod komen. Ook na de ballingschap blijven de nakomelingen van Asaf zangers die ook met cimbalen de HEERE prijzen in de herbouwde tempel in Jeruzalem (Ea 3:10; Ne 11:22).

God is goed voor Israël

Dit is “een psalm van Asaf” (Ps 73:1a). Het is de eerste psalm in een rij van elf psalmen die hij heeft gedicht (Psalmen 73-83). Zie verder voor “van Asaf” bij Psalm 50:1, waar zijn naam voor de eerste keer in het opschrift van een psalm wordt genoemd.

Het tweede deel van Ps 73:1 is het thema van de psalm. De rest van de psalm is de uitwerking ervan. Asaf beschrijft in deze psalm zijn worstelingen met de vraag hoe God de goddelozen in voorspoed kan laten leven, terwijl de Godvrezenden met tegenspoed te kampen hebben. In dit eerste vers vertelt hij direct al de conclusie waartoe hij, na zijn worstelingen, is gekomen. Met een krachtig “ja”, of “waarlijk”, of “zeker”, spreekt hij de zekerheid uit dat God “goed voor Israël” is.

Daaraan voegt hij wel toe dat dit geldt “voor hen” in Israël “die zuiver van hart zijn”. Het Hebreeuwse woord “zuiver” betekent ‘leeg’, ’schoon’, ‘afwezigheid van verontreiniging’ (vgl. Ps 19:9; Sp 14:4). Dit is het ware Israël dat gescheiden van het kwaad leeft. Zuiver of rein van hart is iemand bij wie het innerlijk in overeenstemming is met het uiterlijk. Het hart is ten eerste zuiver of rein omdat God een nieuw en rein hart heeft geschapen. Ten tweede is het de aanwezigheid van de zuiverheid of reinheid van een standvastige geest in de gelovige om zich niet te verontreinigen – dat is zijn verantwoordelijkheid (Ps 51:12).

Tegenwoordig spreken we van een ‘echt’, ‘niet hypocriet’ geloof als het geloof niet een uiterlijke ‘religie’, maar een innerlijke ‘relatie’ met de levende God is. Het geloofsleven komt dan voort uit de toewijding van het hart, van de (eerste) liefde. Wat wordt gedaan, komt voort uit liefde tot de HEERE. Zij zijn Israëlieten als Nathanaël, van wie de Heer Jezus met Zijn volmaakte kennis van het menselijk hart zegt: “Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is” (Jh 1:48). Dit wil niet zeggen dat Nathanaël zondeloos is, maar dat hij oprecht is.

De goedheid van God voor Israël komt tot uiting in Zijn genade, Zijn bereidheid om een berouwvolle zondaar graag te vergeven (Ps 86:5). Ook blijkt Zijn goedheid uit de zegeningen die Hij op grond van het verbond aan hen geeft. Hij geeft alles wat ze nodig hebben aan eten en drinken, aan vruchtbare velden, aan vrede in de huizen en aan bescherming tegen hun vijanden. Zij mogen Hem dienen en Hij zegent hen. Hij woont in hun midden. Hij geeft hen niet op als zij Hem ontrouw worden, maar tuchtigt hen om hen bij Zich terug te brengen (vgl. 2Tm 2:13).

Jaloers op de goddelozen

In het Hebreeuws komt “maar wat mij betreft” (Ps 73:2) of “maar ík” (met nadruk), drie keer voor (Ps 73:2; 23; 28). In Ps 73:2 is het in verbinding met de beproeving waar de psalmist doorheen gaat. In Ps 73:23 en Ps 73:28 is het in verbinding met het gelouterd tevoorschijn komen na de beproeving. Hij is er dan tegen bestand (1Ko 10:13).

Asaf gaat vertellen over een tijd in zijn leven dat hij worstelde met de vraag hoe de goedheid van God voor de reinen van hart te rijmen valt met wat hij in zijn omgeving zag. Wat dat betreft, is Psalm 73 een goede aanvulling op Psalm 1. Psalm 1 spreekt over de voorspoed van de Godvrezenden en de tegenspoed van de goddelozen. Psalm 73 begint met de praktijk waarin de gelovige niet altijd ziet wat God in Zijn Woord zegt. Dat is voor het geloof een beproeving.

De psalmist kent God en Zijn regering, maar als hij om zich heen kijkt, lijkt het alsof Hij er niet is. Gods goedheid ziet hij niet voor de reinen van hart in Israël, waarvan hij er een is. Hij ziet integendeel goedheid voor de goddelozen (vgl. Jr 12:1b), terwijl er voor hem, een reine van hart, slechts tegenspoed is.

Die waarneming heeft ervoor gezorgd, zo geeft hij eerlijk toe, dat zijn voeten “bijna uitgegleden” zijn op de weg van het geloof (Ps 73:2). Hij is bijna in zijn geloof onderuitgegaan. Zijn “schreden waren haast uitgeschoten” omdat hij geen vaste grond meer onder de voeten had. Hij had geen basis meer voor zijn geloof. Alles waar hij vast in geloofde, wankelde niet alleen, maar stond op het punt van verdwijnen.

In de Ps 73:3-12 vertelt hij uitvoerig over de oorzaak van zijn ‘bijna-valpartij’. Hij biecht op dat hij in die tijd “jaloers op de dwazen” was (Ps 73:3). Het Hebreeuwse woord voor dwaas betekent in de eerste plaats hoogmoedig en in de tweede plaats zich dwaas gedragen (vgl. 1Sm 21:14). Het gaat om mensen die dwaas zijn, doordat zij hoogmoedig God aan de kant zetten. Dat laatste blijkt ook uit de parallel met Ps 73:3b ”de goddelozen”. Hij heeft naar hen gekeken en “de vrede van de goddelozen” gezien.

Het is duidelijk dat hij, als hij dit in Psalm 73 schrijft, al tot inkeer is gekomen, want hij noemt de mensen die hij beschrijft “dwazen” en “goddelozen”. Hij schrijft dit als een terugblik, om de lessen van zijn verleden door te geven aan gelovigen in de toekomst. Hij is in zijn jaloersheid op hen blind geweest voor hun ware karakter. De goddelozen, zo heeft hij gedacht, zijn toch maar goed af. Ze hebben geld genoeg, veel plezier en ze leven in vrede. Wat een aantrekkelijk leven is dat toch. Zij hebben macht en aanzien, rijkdom en gezondheid, terwijl Gods ware volk door hen ongestraft verdrukt, vervolgd en gedood wordt. De psalmist dacht: ‘Waarom zou ik aan de kant van de ‘losers’ blijven?’

De goddelozen – dat zijn in de toekomst de volgelingen van de antichrist – gaan tot aan hun dood ongehinderd hun gang (Ps 73:4; vgl. Ml 3:15). Er zijn “geen boeien”, wat wil zeggen dat er niets is wat hun enige beperking oplegt. Zij durven een grote mond tegen God op te zetten (Ps 2:2-3). Uit niets blijkt het ongenoegen van God over hun leven en ook niet als ze de wereld verlaten. Ze leven in voorspoed en sterven in vrede. Er wordt hun geen strobreed door wie dan ook in de weg gelegd.

Lichamelijk kennen ze geen problemen. Ze zijn zo gezond als een vis. “Hun kracht is fris”, want ze worden elke morgen uitgerust wakker. Ze worden niet geplaagd door nare dromen of slapeloosheid (vgl. Jb 7:13-14). Dit alles maakt hen ook machtig en stelt hen in staat om het overblijfsel te onderdrukken.

Veel mensen verkeren in moeiten, vanwege bijvoorbeeld financiële zorgen, maar zij niet (Ps 73:5). Die moeiten gaan blijkbaar aan hen voorbij. Ze leven een uitermate gemakkelijk leven. Komt er plotseling iets onaangenaams in hun leven, dan zijn ze goed verzekerd of ze kopen het af. Geld biedt immers schaduw, dat wil zeggen bescherming, tegen het onheil (Pr 7:12a).

Ze worden ook niet gekweld door hun geweten. Bij andere mensen spreekt het geweten als ze iets kwaads hebben gedaan. Als ze dat niet belijden, kwelt hun geweten hen. Daar hebben deze goddelozen geen last van, want zij hebben hun geweten dichtgeschroeid, het spreekt niet meer.

Het is dan ook geen wonder, “daarom”, dat “de hoogmoed hun als een ketting [om de nek]” hangt (Ps 73:6). Ze zien hun manier van leven als een sieraad. De arrogantie druipt ervan af. Wie hoogmoedig is, is hard, meedogenloos. “Het geweld” dat ze gebruiken, hoort bij hen, het “bedekt hen [als] een mantel”. Hun pronkerige gedrag en hun gewelddadige handelwijze laten zien hoe ingenomen ze met zichzelf zijn. Elk medegevoel met iemand anders ontbreekt.

Hun ogen zitten bijna dicht vanwege hun pafferige, door vet opgezwollen gezicht (Ps 73:7). Door de kleine spleetjes zie je nog iets van hun ogen. Daarin staat de vraatzucht te lezen. Het is aan hun vette lichaam te zien. Ze hebben zich heel wat van hun luie, vadsige leventje voorgesteld, maar wat ze beleven, heeft “de inbeeldingen van [hun] hart overtroffen”, het gaat hun stoutste verwachtingen te boven (vgl. Jr 5:28). We zien hier de tegenstelling tussen het hoogmoedige, verdorven hart van de goddeloze en het reine hart van de gelovige (Ps 73:1).

Voor hun naasten hebben ze geen goed woord over (Ps 73:8). Ze spotten met al die stakkers die op een eerlijke manier proberen wat van hun leven te maken. Over zulke mensen spreken ze “boosaardig van onderdrukking”. Ze kunnen hen gemakkelijk uitbuiten om een nog luxer leven te leiden en nog vetter te worden. Opgeblazen, verwaand kijken ze vanuit de hoogte op hen neer.

Goddelozen “spreken uit de hoogte”, wat erop wijst dat ze zich verbeelden God te zijn. Daarom moet natuurlijk ook de hemel het ontgelden (Ps 73:9). Daar woont God. Ze dulden Hem niet boven zich en niet naast zich. Ze zetten een grote mond tegen Hem op (vgl. Op 13:6).

Waar ze ook op aarde zijn, hun tong wandelt er honend rond. Ze zien de aarde als hun onbegrensde bezit. Dat laten ze met honende taal voor hun naasten en met lasterlijke taal naar God ook duidelijk horen. Ze claimen totale vrijheid van meningsuiting, waarbij iedereen en alles het moet ontgelden (Ps 12:5).

Hun leven zonder daarbij enige betrokkenheid van God te veronderstellen zet het volk van God op het verkeerde been (Ps 73:10). Het volk drinkt de kwalijke levensstijl met volle teugen in. Hun verkwikking is niet het water van Gods Woord, maar wat goddelozen doen en leren. Een dergelijk leven willen ze wel. Dan haal je uit het leven wat erin zit, al is het nog zo walgelijk. Je perst het eruit.

Het brengt hen ertoe te zeggen: “Hoe kan God het weten?” (Ps 73:11). God reageert nergens op. Dan kan het niet anders of Hij weet gewoon niet wat er op aarde gebeurt. Hij kan wel “de Allerhoogste” genoemd worden, maar het is zeer te betwijfelen of Hij kennis heeft van wat de goddelozen allemaal uitspoken.

Kijk maar naar die goddelozen (Ps 73:12). Ze leven het leven totaal naar eigen goeddunken, zonder rekening te houden met God. “Toch hebben zij in de wereld rust [en] vermeerderen [hun] vermogen.” Asaf komt hier tot een soort conclusie van het leven van de goddelozen. Zo ziet het eruit: rust in de wereld en vermeerdering van hun vermogen. Wat wil je nog meer?

Copyright information for DutKingComments