Psalms 78:18

Het volk stelt God op de proef

Het woord “toch” (Ps 78:17) geeft de tegenstelling met het voorgaande aan. God had op overvloedige wijze Zijn macht en Zijn verzorging bewezen. “Toch” had het geen enkel gunstig effect op de ontrouw van Gods volk. Het is een dramatische constatering: zij zijn doorgegaan “met tegen Hem te zondigen” (vgl. Nm 21:4-7) en dat, terwijl God zoveel goeds voor hen had gedaan. Dit is grote ondankbaarheid.

Ze tergden “de Allerhoogste in de dorre wildernis”. Het was niet alleen ondankbaarheid, maar ook grote onbeschaamdheid en vermetelheid. Ze waren in de dorre wildernis, en helemaal afhankelijk van Hem. In plaats van Zich voor Hem te verootmoedigen stelden ze zich aanmatigend op tegenover “de Allerhoogste”. Door God zo te noemen laat Asaf het enorme contrast zien tussen de mens en God.

Ze stelden die allerhoogste God “in hun hart op de proef” (Ps 78:18). Ze wilden dat Hij bewees dat Hij werkelijk voor hen zorgde. Dan zouden ze in Hem geloven en Hem gehoorzaam zijn. Hij moest hen maar eens voorzien van “voedsel, overeenkomstig hun verlangen”. Na al de bewijzen die God van Zijn trouwe zorg had gegeven, was dit geen zwakheid, maar opstand.

Ze hadden een hekel gekregen aan het manna en wilden voedsel naar hun eigen smaak (Nm 11:5). In beeld betekent het dat ze genoeg hadden van Christus en dat ze verlangden naar het voedsel van de wereld. Het manna is een beeld van Christus (Jh 6:30-33). Als Hij het hart niet meer vult, is dat het begin van neergang in het geestelijk leven.

Het volk sprak “tegen God” (Ps 78:19). Ze spraken vanuit een opstandig, ongelovig hart. God had de hele woestijnreis lang voor hen “een tafel … in de woestijn” gereedgemaakt. En dan vragen ze brutaalweg of God “een tafel gereed” zou kunnen “maken in de woestijn”! Dit is geen twijfelen aan God, maar een verloochenen van God. Hieruit bleek de hardheid (vgl. Mk 6:51-52) en afvalligheid van hun hart.

Met betrekking tot het wonder van de overvloed van water die Hij uit de rots aan hen had gegeven, zien we hetzelfde. Ze wisten het wel: ”Hij heeft de rots geslagen, zodat er water uitvloeide en er beken overvloedig uitstroomden” (Ps 78:20). Hadden dat wonder en die rijkelijke voorziening enig effect op hun vertrouwen op God? Helemaal niet (vgl. Jh 2:23-25). Integendeel, ze vroegen zich af of Hij ook brood zou kunnen geven en Zijn volk van vlees zou kunnen voorzien. In plaats van God te vertrouwen na de verlossing en zorg die Hij heeft laten zien, daagden zij Hem uit om Zijn macht opnieuw te laten zien.

De reactie van het volk op vroegere wonderen toont aan dat die wonderen geen garantie zijn voor vertrouwen op God als er nieuwe moeilijkheden komen. Het is goed dat we ons wonderen herinneren. Die herinnering heeft alleen een gunstig effect op ons geloof als we Hem vandaag in de nieuwe moeilijkheden geloven en vertrouwen.

Teren op ervaringen in het verleden werkt averechts als het ons in de huidige moeilijkheden aan geloof ontbreekt. Ervaring kan het geloof versterken, maar er moet geloof aanwezig zijn om die ervaring te gebruiken (vgl. 2Pt 1:6). Als we in moeilijkheden zijn en er is geloof, dan vertrouwt dat geloof op God Die Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard. Dat geloof uit zich in het vaste vertrouwen dat God ons met Zijn Zoon ook alle dingen zal schenken (Rm 8:31-32).

De HEERE heeft al die hoogmoedige uitdagingen aan Zijn adres gehoord (Ps 78:21). De naam HEERE wordt in deze psalmen weinig gebruikt. Dat die Naam hier wordt gebruikt, benadrukt het feit dat de zonde van het volk een zondigen is tegen het verbond met de HEERE. Deze bewuste ontkenning van Zijn optreden in goedheid in het verleden heeft Zijn verbolgenheid opgewekt. Alsof de HEERE Zijn eigen verbond niet zou houden. Het is niet mogelijk om daar onverschillig aan voorbij te gaan. Het lichtende vuur van Zijn toorn, “ontstak tegen Jakob”. Jakob is weer de naam van Gods volk gezien in hun praktijk (Ps 78:5).

“Ja,” Zijn “toorn laaide op” – wat aan vuur doet denken – “tegen Israël”. Israël is weer (Ps 78:5) de naam voor Gods volk in wat zij door Hem geworden zijn. Omdat zij zich hun positie zo onwaardig gedroegen, laaide Gods toorn tegen hen op (Nm 11:1-3). God is langzaam tot toorn, maar Zijn toorn laait op als er in de zonde wordt volhard. Hij laat niet met Zich spotten (Gl 6:7a). Zijn toorn kwam tot uiting door hun begeerten te vervullen, waarbij de vervulling daarvan tegelijkertijd een oordeel van God over hun ongeloof was (Ps 78:31).

De reden voor het oplaaien van Gods toorn was dat zij “niet in God” geloofden en “niet op Zijn heil” vertrouwden (Ps 78:22). In plaats van de HEERE te vertrouwen vanwege de verlossing en de wondertekenen die Hij heeft gedaan, hebben de Israëlieten deze zelfde wondertekenen gebruikt als een argument om te betwijfelen of God wel de macht had om te verlossen.

Ongeloof is een ernstige zonde. Daaruit komen alle andere zonden voort. Niet in God geloven wil zeggen Hem afschrijven als waard om in te geloven. Het hangt direct samen met Hem vertrouwen. Zij vertrouwden niet op Zijn toezeggingen om hun Zijn heil of behoudenis te geven, dat wil zeggen hun met Zijn vrede te zegenen. En dat terwijl Hij hun in de redding uit de slavernij Zijn heil of behoudenis al had gegeven.

Copyright information for DutKingComments