Psalms 78:39

Oordeel, barmhartigheid en verzoening

“Ondanks dit alles”, dat wil zeggen ondanks al Zijn gunstbewijzen en ondanks Zijn straffen en ondanks Zijn wonderen, “zondigden zij nog” (Ps 78:32; vgl. Op 16:8-11). God heeft geen middel onbeproefd gelaten om Zijn volk in trouw aan Hem te bewaren of hen weer tot trouw aan Hem te bewegen. Er was bij hen een verstokt hart dat niet wilde geloven “door middel van Zijn wonderen” (vgl. Jh 12:37; Mk 8:16-21). De grootste wonderen baten niet als de wil om te geloven ontbreekt.

Als gevolg van hun ongeloof, “daarom”, om die reden, “deed Hij hun dagen vergaan in vergankelijkheid, en hun jaren in verschrikking” (Ps 78:33). Een leven zonder God erbij te betrekken is ‘vergankelijk’, leeg en zinloos. Er is niets van blijvende waarde. Zo is het leven voor het grootste deel van Gods volk in de woestijn geweest. Als God uit het leven is verdreven, is het leeg. Die leegte wordt gevuld met verschrikking, met angst. Dit is een oordeel van God.

Deze ernstige handelwijze met hen, waarbij Hij hen zelfs “doodde”, had tot gevolg dat zij terugkeerden en God ernstig zochten (Ps 78:34). Dat is altijd het doel van elke tuchtiging die God over Zijn volk brengt. Tucht is een uiting van Zijn liefde en belangstelling voor hen (Hb 12:5-11). Hij wilde hen zegenen, wat alleen kon als zij in gehoorzaamheid aan Hem zouden leven. Toen ze afweken, tuchtigde Hij hen, opdat ze terugkeerden naar Hem en Hem zochten.

Door de tuchtiging “dachten ze eraan dat God hun rots was” (Ps 78:35; vgl. Dt 32:4; 15; 31). Ze herinnerden zich dat God hun enige veiligheid en bescherming was. Ze waren dat vergeten in het volgen van hun eigen begeerten. Door Gods tuchtiging werden ze daar weer aan herinnerd. Het was geen vage herinnering aan God, maar Hij stond weer groot voor hun aandacht. Hij is de almachtige “God”. Hij is “de Allerhoogste”, de God Die boven alle dingen staat en alles overziet. Hij was “hun Verlosser”, Die hen uit Egypte had bevrijd.

Hun belijdenis was echter niet meer dan een lippenbelijdenis (Ps 78:36). Hun terugkeer naar God was huichelarij (vgl. Jh 6:26). Asaf is er duidelijk over: ze vleiden God en logen tegen Hem. Met hun mond en hun tong zeiden ze allerlei dingen die ze niet meenden. Ze beloofden van alles wat ze niet waarmaakten. Ze gebruikten vleitaal en leugentaal om God te manipuleren. Alsof ze God konden bedriegen. Het enige waarom het hun ging, was van Zijn tucht bevrijd te worden.

Hun lippenbelijdenis kwam voort uit een hart dat “niet standvastig bij Hem” was (Ps 78:37). Ze zeiden met hun mond iets heel anders dan wat er in hun hart leefde. Er was bij hen geen verlangen om bij Hem te zijn en Zijn wil te doen. Ook waren zij “niet trouw aan Zijn verbond”. Hij was met hen een verbondsrelatie aangegaan. Daarin ging het om trouw. Hij was trouw, maar zij waren ontrouw en waren in hun hart andere goden achternagegaan.

Op al die afkerigheid en ontrouw van Gods volk volgt er, ondanks wat ze gedaan hadden, totaal onverwachts een Goddelijk “maar” (Ps 78:38). In plaats van Zijn afkerige volk te oordelen was Hij “barmhartig en verzoende de ongerechtigheid”. Zijn barmhartigheid bestond uit de verzoening van hun ongerechtigheid. God is barmhartig, maar ook heilig. Daarom moet Hij een rechtvaardige grondslag hebben om Zijn volk te sparen. Die heeft Hij gevonden in het werk van Zijn Zoon op het kruis van Golgotha. Daar heeft Hij de ongerechtigheid verzoend.

Op grond van barmhartigheid en verzoening heeft God Zijn volk niet te gronde gericht, “maar wendde” Hij “dikwijls Zijn toorn af”. God heeft niet slechts één keer Zijn toorn afgewend en hen gespaard, maar Hij heeft dat herhaaldelijk gedaan. Het volk heeft Hem in de woestijn herhaaldelijk tot toorn verwekt en even herhaaldelijk heeft God niet Zijn volle toorn over hen uitgegoten, maar is Hij barmhartig geweest. Zo gaat Hij ook nog steeds met ons om.

God heeft zo kunnen handelen omdat Hij het werk van Zijn Zoon vooruitgezien heeft (Rm 3:25). Hij heeft Zijn toorn niet van Zijn Zoon afgewend, maar die over Hem gebracht. Tegen Zijn volk heeft Hij “Zijn volle grimmigheid niet” opgewekt. Zijn volle grimmigheid heeft Hij wel opgewekt tegen Zijn Zoon in de uren dat Deze door Hem tot zonde werd gemaakt.

Een bewijs van Zijn barhartigheid is dat Hij eraan heeft gedacht “dat zij broze schepselen waren” (Ps 78:39; vgl. Ps 103:14; Mt 26:41). Dit medelijden verzachtte de schuld van Zijn volk niet, maar toont een God Die Zijn volk door en door kende. Zijn volk dacht dat zij sterk waren en God niet nodig hadden. Deze hoge dunk van zichzelf bewijst hoe broos zij waren. Zij waren er in hun hoogmoed blind voor dat ze niet meer waren dan “een wind[vlaag], die gaat en niet terugkeert” (vgl. Js 2:22).

Copyright information for DutKingComments