Psalms 79:8-13

Hoelang nog?

De uitroep “hoelang [nog], HEERE?” is een uitroep van geloof die in wanhoop wordt gedaan (Ps 79:5). Het is niet de taal van ongeduld, maar van angst. Het is geen klacht, maar verbazing. Ze vragen aan de HEERE: “Zult U voor altijd toornig zijn?” De psalmist gebruikt hier het verbondsnaam van God: HEERE, Jahweh. Hij doet daarmee een beroep op de trouw van God aan Zijn verbond.

De vraag naar “hoelang” is een uiting van het geloof dat er een einde komt aan de toorn van God. Wat de vijanden hebben gedaan, zien zij terecht als een uiting van Gods toorn over hun zonden. Daarom vragen ze niet ‘waarom’. Ze weten dat ze Zijn “na-ijver” hebben opgewekt door hun afgoderij, die ontrouw is tegenover Hem. Zijn na-ijver brandt als vuur, maar hoelang zal dat nog zo zijn?

De Godvrezenden vragen dan aan God om Zijn grimmigheid uit te storten “over de heidenvolken die U niet kennen” (vgl. 2Th 1:8) en “over de koninkrijken die Uw Naam niet aanroepen” (Ps 79:6; vgl. Jr 10:25). De heidenvolken roepen niet tot God, maar tot hun eigengemaakte afgoden. De vraag aan God om Zijn grimmigheid uit te storten is geen uiting van wraakzucht, maar de vraag om het uitoefenen van gerechtigheid. De rechtvaardige doet het niet zelf, maar laat het aan God over (vgl. 2Tm 4:14).

Er moet gerechtigheid geschieden, want de volken gaan aan God voorbij en handelen naar eigen goeddunken. Dat God hen gebruikt als tuchtroede voor Zijn volk (vgl. Js 10:5), betekent niet dat Hij het gedrag van die volken goedkeurt. God kan het zondige handelen van de mens voor het vervullen van Zijn plannen gebruiken.

Zij verdienen Gods oordeel, “want” zij hebben “Jakob verslonden” en de “[lieflijke] woning” van God in hun midden verwoest (Ps 79:7). Jakob is de naam voor het volk als voorwerp van Gods tucht. In dat volk is ook de “[lieflijke] woning” van Jakob. Het eigendomsland van God heeft Hij Jakob gegeven om daarin te wonen. In de woningen van Jakob woont Hij bij hen (vgl. Nm 24:5; Ps 83:13).

De Godvrezenden erkennen dat de verwoesting van stad en tempel het gevolg is van de zonden van het volk (Ps 79:8). Ze vragen aan God om “niet aan onze vroegere misdaden” te denken. Die misdaden zijn er, dat beseffen ze. Hun vraag aan God daar niet aan te denken betekent een nederig verzoek om vergeving, waardoor God deze misdaden uit Zijn geheugen verwijdert.

Vroegere misdaden – dat zijn de overtredingen tegen het verbond – wil zeggen de misdaden die door hun voorgeslacht zijn gedaan. Deze misdaden zijn de oorzaak van het oordeel van God over hen. In feite erkent de psalmist dat het oordeel van God over hen rechtvaardig was. Dit is de eerste stap tot herstel.

Nu doen ze een beroep op God om Zich te haasten en hen met Zijn barhartigheid te hulp te komen. Dit beroep doen ze omdat ze “volledig uitgeteerd” zijn. Er is in hen geen kracht overgebleven. Ze zijn uitgeput. Hun beroep op Gods barmhartigheid is het enige gepaste beroep dat ze kunnen doen. Iemand heeft barmhartigheid nodig als hij zich in ellendige omstandigheden bevindt. Dat is met hen het geval.

Roep om redding en vergelding

Hun gebed om hulp richten ze tot de “God van ons heil” (Ps 79:9). Ze zien in God hun Heiland, hun Redder en Behouder. Als grond voor hun hulpvraag wijzen ze – niet op het feit dat zij Zijn volk zijn, maar – op “de eer van Uw Naam” (vgl. Rm 2:24; Mt 6:9b; Ez 36:20-23). Ze denken in de eerste plaats aan Gods eer. God is oneer aangedaan. De eer van Zijn Naam is verbonden aan Zijn belofte dat Hij trouw is aan Zijn verbond met hen en aan de beloften die Hij heeft gedaan, ook al is de mens ontrouw.

Zij hebben het recht op Zijn beloften verspeeld door niet trouw te zijn aan Zijn verbond. Dat beseffen ze. Ze hebben het verbond door hun zonden overtreden en verbroken. Daarom hebben ze redding door vergeving van hun zonden nodig. De enige mogelijkheid daartoe is dat Hij “verzoening over onze zonden” doet. Verzoening over de zonden betekent bedekking van de zonden door het bloed van het Lam. Als grond voor deze vraag voeren ze – niet hun nood, maar – “Uw Naam” aan (vgl. Nm 14:13-19).

Nu hun vraag met betrekking tot hun zonden is geregeld, keert het overblijfsel in hun gebed terug naar de heidenvolken (Ps 79:10). De heidenvolken blijven maar zeggen: “Waar is hun God?” (vgl. Jl 2:17). De rechtvaardigen vragen aan God om die vraag eens en voor altijd te beantwoorden door Zich in wraak aan die volken te openbaren.

God moet in de uitoefening van “wraak voor het vergoten bloed van Uw dienaren bekend worden” (vgl. Lk 11:51; Op 17:6; Op 18:24). Dat moet “voor onze ogen onder de heidenvolken” gebeuren. Als ze Gods wraak zien, zullen ze weten dat Hij vóór hen is en niet tegen hen. Al de spottende beweringen van de vijanden zullen daardoor worden gelogenstraft.

Hun vraag om wraak komt niet voort uit haat of bitterheid. Ze vragen erom omdat ze in nood zijn en naar bevrijding uit hun nood verlangen. Die bevrijding ligt in het oordeel over de vijanden, die dit oordeel verdienen omdat ze zich aan Gods dienaren hebben vergrepen.

God moet “het gekerm van de gevangenen” voor Zijn aangezicht laten komen (Ps 79:11; vgl. Ex 2:24; Ex 6:4-5; Zc 14:2). De Godvrezenden vragen aan God om Zich het lijden van hen die als gevangenen zijn weggevoerd persoonlijk aan te trekken. Deze gevangenen zijn “ten dode … opgeschreven”. Als God “overeenkomstig de grootheid van Uw arm” tussenbeide komt, zullen zij “het leven behouden”. Mozes gebruikt de uitdrukking “de grootheid van Uw arm” ook (Ex 15:16). Gods arm staat voor Zijn kracht. Die kracht wordt ten volle zichtbaar in de Heer Jezus (Js 53:1; 1Ko 1:24).

Het gebed om vergelding is om wat de buurvolken de “Heere” hebben aangedaan (Ps 79:12). Zij spotten met God omdat Hij niet in staat zou zijn om Zijn eigendom te beschermen. Hij heeft Zijn eigen stad en heiligdom niet kunnen redden van de verwoesting. Hij heeft die immers niet verhinderd of bestraft?

God kan die smaad wegnemen door de vijanden “zevenvoudig”, ofwel volledig – zeven is het getal van volmaaktheid –, “in hun boezem” het door hen bedreven kwaad tegen Hem te vergelden. Wat iemand in zijn boezem heeft, ziet niemand. Het is een plek waar je dingen verbergt. Het ziet op het innerlijk van de mens, waar mensen hun overtredingen kunnen verbergen (vgl. Jb 31:33). God kent het innerlijk van ieder mens door en door. Hij is daarom in staat ook het innerlijke kwaad in het innerlijk te vergelden.

Gelofte om God te loven

Het gelovig overblijfsel doet God een gelofte. Ze doen dat als “Uw volk en de schapen van Uw weide”. Hiermee komt de psalmist terug op het slot van Psalm 78 (Ps 78:71). God is Koning van Zijn volk en Herder van de schapen die in Zijn land weiden. Hij doet Zich op dit moment nog niet zo kennen, maar dat zal gebeuren (Ez 37:22; 24). Zo zien ze zichzelf, al zijn ze nu met geweld uit hun land weggevoerd. Ze zijn nu ‘Lo-Ammi’, dat is ‘niet Gods volk’ (Hs 1:9) en bevinden zich buiten Gods ‘weide’.

Als God wraak neemt en vergelding over de vijanden brengt, zullen zij Hem “voor eeuwig loven”. Ze leggen er de nadruk op dat zij, “wíj”, dat zullen doen. Ook zullen ze “van generatie op generatie … Uw roem vertellen”. De roem van God, dat wil zeggen Zijn trouw en barmhartigheid die zij hebben ervaren in hun verlossing, willen ze doorgeven. Dit gebeurde door het vast te leggen in de Schrift en gebeurt in de toekomst door het loven van de HEERE voor al Zijn daden. Generatie op generatie zullen ze de roem van God verkondigen.

Copyright information for DutKingComments