Psalms 90:13-17

Bevestig het werk van onze handen

Mozes is de mond van het overblijfsel dat de les van het leven heeft geleerd. Mozes heeft de les geleerd gedurende de veertigjarige woestijnreis en is wijs geworden. Het gelovig overblijfsel van Israël zal die les leren gedurende de grote verdrukking door de antichrist en de tuchtiging van God door middel van de profetische Assyriër die daarop volgt.

Mozes is wijs geworden en daarom bidt hij met vrijmoedigheid tot de “HEERE” en vraagt Hem: “Keer terug” (Ps 90:13). Het is de oproep tot de HEERE om erbarming. Dit is het omgekeerde van wat God in Ps 90:3 heeft gezegd tegen de mensenkinderen. Ware wijsheid doet een beroep op God om in genade terug te komen op Zijn doodsoordeel en in genade terug te keren tot Zijn volk. Juist de sterfelijkheid van het volk maakt het noodzakelijk dat God Zich ermee verbindt. Anders is er geen hoop.

Het overblijfsel heeft zich bekeerd, het is teruggekeerd tot God. Daarom kan het God vragen of Hij nu naar hen terug wil keren. Dit is in overeenstemming met de belofte die God in Zacharia 1 geeft: “De HEERE is zeer toornig geweest op uw vaderen. Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Keer terug naar Mij, spreekt de HEERE van de legermachten, dan zal Ik naar u terugkeren, zegt de HEERE van de legermachten” (Zc 1:2-3).

Die hoop op terugkeer klinkt door in de vraag “hoelang [nog]?” Het duurt al zo lang dat God Zich – terecht – van Zijn volk heeft teruggetrokken. Mozes vraagt in grote nederigheid en tegelijk met grote aandrang of God berouw wil hebben over het oordeel dat Hij over Zijn dienaren heeft moeten brengen. Berouw hebben betekent hier dat God terugkomt op Zijn beslissing om het volk uit te roeien (Ex 32:10). De pleitgrond is wat de HEERE Zelf heeft gezegd (Dt 32:36; vgl. Ps 135:14). Zij zijn toch “Uw dienaren?” Dat geeft aan hoezeer ze afhankelijk zijn van Hem én bereidwillig zijn geworden om Hem te dienen.

Vervolgens vraagt Mozes of de HEERE voor het volk een nieuwe dag in hun geschiedenis wil laten aanbreken (Ps 90:14). Die dag moet beginnen met de “goedertierenheid” van de HEERE. Goedertierenheid, chesed, is de trouw van de HEERE aan Zijn verbond, de zegeningen die Hij geeft op grond van dat verbond. Hij kan die niet geven op grond van het oude verbond, dat wil zeggen op grond van werken van de wet. Hij kan ze alleen geven op grond van het nieuwe verbond, dat wil zeggen op grond van het vergoten bloed van Christus, het bloed van het nieuwe verbond. Dat bloed is zo rijk, dat de zegeningen ervan niet alleen naar Israël stromen, maar ook naar de gelovigen van het Nieuwe Testament, de gemeente van de levende God (2Ko 3:6-18).

Als het overblijfsel met de zegeningen van het nieuwe verbond “in de morgen” – dat wil zeggen dat er een nieuwe dag is aangebroken, de dag van het vrederijk – door Hem wordt verzadigd, zal dat de hele dag zo blijven ofwel gedurende de hele tijd van het vrederijk. Het zal zijn als het manna dat het volk ook elke morgen in de woestijn heeft gekregen als voedsel voor de hele dag en waarvan ze hebben mogen eten tot verzadiging toe (Ex 16:21a).

Het gevolg is dat zij zullen “juichen en verblijd” zullen zijn tijdens al hun dagen. Dit staat tegenover “al onze dagen” die voorbijgaan door de verbolgenheid van God (Ps 90:9). Elke dag van het leven zal dan gevuld zijn met gejuich en blijdschap over alle gunstbewijzen van God. Net als in de Ps 90:9-10 is er hier sprake van ‘dagen’ en ‘jaren’. Dagen spreken van kwantiteit en jaren van kwaliteit.

Mozes vraagt aan God om hen te verblijden overeenkomstig de dagen dat Hij hen heeft verdrukt (Ps 90:15). De verdrukking waaronder ze hebben gezucht, is door God over hen gebracht. Dat weet en erkent Mozes. God alleen kan dat veranderen. Daarom vraagt hij of God de jaren van kwaad die Hij over hen heeft gebracht wil compenseren met jaren van blijdschap. De dagen en jaren van blijdschap moeten net zo goed van God komen als de dagen van verdrukking van Hem zijn gekomen.

Mozes vraagt hier in bescheidenheid. Wat God geeft, gaat ver uit boven wat hij vraagt. Wat Hij geeft, laat de dagen van verdrukking en de jaren van kwaad vergeten, er zal niet meer aan gedacht worden (Js 65:17). We zien bijvoorbeeld bij Job dat hij na zijn lijden het dubbele terugkrijgt van wat hij heeft verloren (Jb 42:10; 12; Jb 1:3; vgl. Js 61:7; Zc 9:12). Voor ons is alles nog rijker. Wij mogen weten dat “de kortstondige lichtheid van onze verdrukking … voor ons een uitermate uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid” bewerkt (2Ko 4:17; Rm 8:18).

De laatste vragen van Mozes aan God gaan over Gods werk, “Uw werk”, en hun werk, “het werk van onze handen”. Hij begint met Gods werk aan Zijn dienaren (Ps 90:16). God is voortdurend bezig Zijn dienaren te vormen. Zijn doel is dat Hij Zichzelf in hen herkent. Waar Gods werk wordt gezien, wordt Zijn glorie gezien. Mozes vraagt of de “glorie” van de HEERE ook over “hun kinderen”, dat is de volgende generatie, gezien zal worden.

Daarvoor moet uit het leven van de dienaren en hun kinderen alles worden weggedaan wat verhindert dat Hij in hun leven zichtbaar wordt. Hij zal dat werk voltooien. Het resultaat zal voor iedereen zichtbaar worden als Hij de Heer Jezus en al de Zijnen met Hem naar de aarde zendt (Fp 1:6; 10-11).

Met de vraag dat “de lieflijkheid van de Heere, onze God” over hen zal zijn, vraagt Mozes naar de komst van de Messias (Ps 90:17). Bij Zijn komst wordt niet alleen Gods werk zichtbaar, maar komt “de lieflijkheid van de Heere” over Zijn volk. Gods lieflijkheid is niet alleen iets om zich in te verheugen, maar is ook een krachtig motief om voor Hem te werken. Het antwoord van God vinden we in Psalm 91.

Als we bedenken wat Hij allemaal voor ons heeft gedaan, dan zullen we alles doen wat Hij van ons vraagt en Hem betrekken bij alles wat we doen. We zullen Hem om Zijn zegen over ons werk vragen als bevestiging van Zijn instemming ermee. Daarbij is tegelijk het besef dat wat wij doen, alleen goed is als God het werk van onze handen bevestigt (Ps 127:1).

We zullen ook beseffen dat de werken die wij mogen doen, werken zijn die Hij “tevoren heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef 2:10). Dit besef en het verlangen naar Zijn bevestiging is zo groot, dat het verzoek om bevestiging wordt herhaald, waarbij de herhaling wordt voorafgaan door een nadrukkelijk “ja”.

Copyright information for DutKingComments